Catharina de Voocht en Ernst van Osenbrugge

Geplaatst

Vorm:       Overrompeling
Jaar:          1659
Gewest:    Gelderland
Plaats:       Arnhem en Kampen

 

Twee keer ontvoerd

Ernst van Osenbrugge was ruiter in dienst van Willem Frederik van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland.  Ernst was in 1634 in Arnhem gedoopt. De eerste schaking[1] met Catharina de Voocht (1641-?), de dochter van de burgemeester van Arnhem, geschiedde de eerste keer in februari 1659. Haar vader Louis de Voocht (?-1662) was tevens gecommitteerde in de Generaliteits Rekenkamer, en tot aan haar overlijden, vóór 1648, gehuwd met Clara van Kinschot, de moeder van Catharina. Samen met zijn zwagers Nicolaes (1585-1660) en Gaspar (1613-1667) van Kinschot zou hij tegen wat hij noemde de schandalige gevolgen van de schaking van zijn dochter strijden. Nicolaes was raad en pensionaris van Delft, Gaspar secretaris van de Rekenkamer van Holland.

Wat er rond die eerste vlucht gebeurde, wordt nergens vermeld, ook niet hoe Ernst en Catharina elkaar hadden ontmoet of hoe zij tot een relatie kwamen. Haar familie in de persoon van haar stiefmoeder Sebastiana Pous (1615-?), met wie haar vader in 1648 was gehuwd, vergezeld van de Landschrijver[2] van de Veluwe, had haar weten te achterhalen in Deventer. Dat haar stiefmoeder op zoek ging, vind ik een opvallend gegeven. Was haar vader, misschien vanwege zijn leeftijd, fysiek niet in staat die achtervolging uit te voeren? Ernst ontsnapte over de IJssel, Catharina werd achterhaald en moest mee terug naar huis. Op het terugvinden van Ernst werd een beloning van 100 gulden uitgeloofd door de magistraat van Deventer. Dat had geen effect. Ernst bleef contact zoeken met Catharina, want op 30 april 1659 besloot de magistraat van Arnhem tot een straatverbod avant la lettre: “Wordt bij desen van de Magistraets geordonnert Ernst van Osenbruggen, om nogh met woorden, ofte wercken door hem selven, ofte door ijmant anders aen Burghermeester Louijs de Voocht ende alle die sijn Edele aengaen, so in als buijten deszelfs huijs enighe molestie, ofte ondervraeginghe van deszelfs doghter aen te doen, ooch in het toekommende sigh van sijn huijs te absenteren, bij pene, dat bij contraventie van dese tegen hem criminelich sal worden geprocedert.” Dit bevel kwam dezelfde dag in handen van Ernst, die op het briefje liet optekenen: “Geinsinueert aen Ernst van Osenbruggen, die daer op antwoorde, Ick neem die last vanden Magistraet aen”. Dat weerhield hem niet van een tweede poging. In december 1659 verbleef Catharina bij Willem de Voocht in Kampen. Vermoedelijk was hij een familielid. Ze vluchtte met haar vrijer en met Gertie Jans, Willems dienstmeid. Het gezelschap reisde naar Ossendrecht. Zijn broers Maarten, Thijs en Simon, allen lagere officieren, en andere ruiters van zijn eenheid hielpen bij beide ontvoeringen. Zijn broers verklaarden tijdens hun verhoor geen idee ervan gehad te hebben dat Ernst het meisje ten tweede male wilde ontvoeren.

De vader van Catharina de Voocht was Louis de Voocht, burgemeester van Arnhem. Na haar tweede vertrek uit Kampen met de officier Ernst van Osenbrugge wilde hij naar Gelderse gewoonte zijn dochter Catharina onterven. Ernst reageerde daarop met een “leugenachtich request”, maar dat is niet in het dossier aanwezig. Het paar was in West-Brabant terecht gekomen. In Ossendrecht liet de kerkenraad Catharina de Voocht en Ernst van Osenbrugge op 16 januari 1660 in ondertrouw toe. De kerkenraad en predikant Arnoldus Finson hadden van het paar begrepen dat ze inwoners van Antwerpen waren en hadden “naer ouder gewoonte, met stilswijgen, de saecke niet al te curich willen ondersoucken; om die van de gereformeerde religie binnen Antwerpen, niet afkeerich of suspect te maeken”. De predikant zou niet geweten hebben dat Catharina tot twee keer toe tegen de wil en buiten weten van haar ouders buiten de provincie van Gelderland was gebracht.

De kerkenraad vroeg desalniettemin het doopattest van Catharina op uit Arnhem, die gedoopt bleek op 15 december 1641, en dus minderjarig was. Door dit verzoek werd bij de tegenpartij bekend waar het paar zich bevond. Voor de figuratie is dit een belangrijk moment. Deze informatie bood hen de gelegenheid de kerkenraad, de plaatselijke bestuurders en rechters te benaderen. Zij hoopten dat die, conform het schakingsvertoog, geschokt zouden zijn bij het horen van de schaking en tegen het paar zouden optreden. Bij ‘protestantse’ schakingen zou het dus voor het paar vrijwel onmogelijk moeten zijn om toch elders in de Republiek zonder ouderlijke toestemming te huwen. Vrijwel, want soms was er wel een predikant bereid wat soepel om te gaan met de regels, zoals we weten uit de zaak van Isebeau de Wispelaere uit 1652[3]. Zij werd onder veel dreigementen gedwongen voor een dominee in Tolbert te trouwen. Het Hof zei over deze actie van de predikant dat die “niet betaemde”. Vanwege het aanvragen van een attestatie moesten protestantse paren die wilden huwen, kiezen voor een plaats buiten de Republiek, of dat nu soevereine plaatsen als Culemborg of Vianen waren, of de zuidelijke Nederlanden of landstreken aan de oostgrens van Gelderland of Overijssel. Dat daarenboven achtervolgende ouders en justitie geen rechtsmacht hadden in het buitenland hielp natuurlijk.

Er is nog een zaak waarin het vragen om ouderlijke toestemming voor het huwelijk van een paar van wie de jonge vrouw was weggegaan, aanleiding was voor protesten van haar familie. Op 24 november 1651 bezorgde te Edam notaris Claes Pieter Keetman een ‘insinuatie’, een beschuldiging, op verzoek van Pieter Simons Mens, zeilenmaker, aan Cornelis Pieters[4]. Hierin verklaarde Mens tot zijn leedwezen te hebben begrepen dat Pieters van de magistraat toestemming had gekregen om proclamaties en kerkelijke geboden te doen omdat hij, Mens stilzwijgend in het tussen Pieters en zijn dochter “opgeworpen houwelijck soude hebben geconsenteert” en dus geen bezwaren had geuit. Maar Mens was nooit gekend in dit huwelijk, en had nooit stilzwijgend of openbaar geconsenteerd. Hij had daarvoor “pragnante en sware redenen bij de wetten hem gejnjungeert”. Pieters had het bestaan “sijn insinuants dochter in haer onnooselheijt ende minderjaricheijt met aenlockinge ende fenijnige woorden ofte venis stricken, soo te verleijden dat sij heeft geconsenteert in U versoeck, en is met U tegen sijn wil ende danck, jae sonder hem daerover eenichsints te hebben gekent, in troubeloften getreden, en haer laeten uijt haer vaders des insinuants huijs” alsook uit de vaderlijke stad, Edam, zelf. Pieters had haar “om U goddeloose vleesschelijcke wellusten te voldoen”, weggevoerd. Pieters was weer in de stad teruggekomen. Toen hij hoorde dat Pieter Mens misnoegd was, had Cornelis Pieters niet “geschreumt” te stellen: “Had ick U consent willen versoecken ‘k hadde niet behoeven met de meijt deur te loopen”. Pieters had zich “oock niet geschaemt haer van haer eer tegen hem insinuants wille en weeten te berooven” en haar ruim een half jaar als getrouwd wijf te gebruiken. Dit alles kwam overeen met de raptu virginum uit de Lex Unica Codex, waaruit volgde dat beide personen nooit met elkaar mogen trouwen, “noch de ouders in soodanich huijwelijck by poene van bannissement consenteren”. Mens protesteerde tegen alle “onheijl ende onschadelijckheijt” en zou alles doen om het huwelijk te verbieden. Mens wilde een “onvertogene antwoorde”, waarop Cornelis Pieters om een kopie van deze insinuatie en 24 uur bedenktijd vroeg. De volgende dag gaf die als enige reactie dat hij de kopie had horen lezen.

Terug naar Louis de Voocht en zijn vertrokken dochter Catharina. Toen hij en zijn verwanten vernamen dat het paar in Ossendrecht op het punt stond in ondertrouw te gaan, schreven zij in februari 1660 aan de kerkenraad: “Ende tot sijne onuijtspreeckelijcke droeffheijt de verhaelde vuijle ende onverdraechelijcke feijtelijckheeden aen die van den voorschreven Kerckenraede van Ossendrecht genotificeert, met verzoeck dat sij de voorschreven onwettelijcke proclamatien (om alle schandaelen te mijden) souden willen opschorten”, en zo niet, dat zij zich genoodzaakt zouden voelen zich tot de hoge overheid te wenden. Op 15 februari 1660 behandelde de kerkenraad van Ossendrecht hun brief. De kerkenraad vond de aantijgingen kwalijk. Men antwoordde met de vraag aan de vader of hij op grond van artikel 46 van het Echt-Reglement uit 1656 redenen had om het huwelijk te stuiten en die binnen 14 dagen te melden, anders zouden ze “het recht haer van God, natuere, Schriftuere ende geemaneert Echt-Reglement gegeven” naleven[5]. De familie meldde daarop geschokt dat de kerkenraad blijkbaar de ongehoorzaamheid van kinderen stimuleerde in plaats van daartegen rigoureus op te treden. En dat ze dat artikel 46 nog maar eens moesten nazien. Want dat kon niet gelden, omdat het van toepassing was op dochters ouder dan 20 jaar en niet op minderjarige dochters. De familie liet blijken behoorlijke juridische kennis te hebben, wat met de gebroeders Van Kinschot en Louis zelf als burgemeester geen verwondering wekt.

De familie escaleerde verder en richtte zich in februari 1660 tot de Raad van Brabant. In hun rekest duidde haar familie de ontvoerder aan met “seeckeren Ernst van Ossenbrugge”. Vader en ooms verklaarden hoe Catharina op 10 februari 1659 door hem is “weghgevuert” uit het huis van haar vader uit Arnhem, “welcke onbehoirlijcke actie” tot overgrote droefheid van haar vader was geschied. Haar vlucht uit Kampen van december 1659 werd niet genoemd. Men hoopte dat Catharina de Voocht ooit nog eens tot inkeer zou komen van “haer voorseide onbehoorlijcke en schandaleuze retraict” en zou beslissen “haar wederom sub potestate et obedientiae parentum”, onder de macht en gehoorzaamheid van haar ouders, te begeven. Die van haar ouders dus, niet (alleen) van haar vader. Op 24 februari 1660 stelde de Raad een mandement poenaal in tegen de predikant Arnoldus Finson[6] en de kerkenraad van Ossendrecht en verbood verdere voortgang van het huwelijk. Finson en de kerkenraad antwoordden daarop dat de Raad daartoe niet bevoegd was. Op 9 april was hun verzoek om toch ‘provisioneel’ met het huwelijk voort te gaan, door de Raad van Brabant afgewezen. De magistraat van Arnhem machtigde op 10 mei 1660 Gaspar van Kinschot namens Louis de Voocht om de Raad te verzoeken om een mandement van arrest van Catharina de Voocht, zodat zij uit de macht van Ernst zou komen.

Op 6 juli 1660 had de classis[7] van Tholen en Bergen op Zoom bepaald dat het huwelijk bij alle kerken zou moeten worden bevestigd, maar daar was Finson niet bij aanwezig. Hij verklaarde later daar niet mee in te stemmen uit respect voor de bevelen van de Raad van Brabant. Finson werd later op tal van punten ondervraagd, want op grond van artikel 43 van het Echt-Reglement kon hij zijn ambt verliezen wegens het niet nakomen van het genoemde reglement. Op 11 juli 1660 trouwde het paar en werd bevestigd “in een eerlijcken huwelijcken staet”. Cornelis Heijnsbergius, de predikant van Bergen op Zoom, werd om bemiddeling verzocht. Hij gaf in een brief aan Louis de Voocht het advies de zaak te zien “als een infamie voor U Edele dochter, en U Edele crencke van reputatie”. Maar, zo verzuchtte hij: “Ick en can het werck niet excuseeren, noch veel minder approbeeren, als sijnde een saecke waer door de Ouders werden gepriveert van het regt dat sij over hare kinderen hebben; twelc de ouders de mondige jaren niet en ontneemt. Maer hier iacta est alea, en schijnt niet met reputatie gecorrigeert te connen werden. Derhalven vertrouwe dat Sijne Edele tot compassie sal werden bewoogen, en Sijne Edele vaderlijck herte over sijne gevallene Dochter bewijsen et si non consentiendo, saltem connivendo de solemnisatie van het houwelijck sijnen voortganck laten nemen”. Intrigerend zijn de woorden “schijnt niet met reputatie gecorrigeert”. Bedoelde de predikant dat het de vader niet zal lukken door een beroep op zijn eer om zijn dochter weer onder zijn gehoorzaamheid te krijgen?

De vader en ooms eisten desondanks dat het “pretense” huwelijk “nul, cragteloos ende van onwaarden” zou worden verklaard en verzochten aan de Raad van Brabant om Catharina en Ernst plus de geestelijke leiding van Tholen en Bergen op Zoom te dagvaarden. Ze meenden een sterke zaak te hebben en verwonderden zich over de “temeriteit” van de classis in weerwil van het Echt-Reglement, maar ook in weerwil van hun wens als familie. Maar dat mocht niet baten. Een jaar later, op 27 juni 1661, huwde het paar nog een keer, maar dan in Arnhem. Catharina had in oktober 1660 een kind gekregen en kennelijk naar haar vader Louis vernoemd. Louis had zich misschien het advies van Heijnsbergius aangetrokken, althans publiekelijk laten zien dat hij toch instemde met het huwelijk. Uit het dossier blijkt dat de ontvoeringszaak aanleiding werd voor een competentiestrijd tussen de Raad van Brabant, de Staten-Generaal en de classis van Tholen, en Bergen op Zoom. De Raad van Brabant werd verweten zich veel te hard te hebben opgesteld tegen de classis en haar leden inzake het restitueren van de kosten van hun verschijnen voor de Raad van Brabant. De zaak werd onder de aandacht van de Staten-Generaal gebracht en liep door tot in 1664, zonder kennelijk een heldere oplossing. De ontvoering zelf deed er toen allang niet meer toe.

[1] NL-HtBHIC Archiefnummer 19 Raad van Brabant, inv.nr. 788.1450.

[2] WNT: ‘landschrijver’: ‘voorheen in verschillende streken de benaming van een ambtenaar die voornamelijk als griffier van het gerecht fungeerde (”De Drost oft Richter (sal) den Landtschryver beveel doen, den Aenleggher zynen verwinsbrief veerdich te maken’, Lantr. v. Veluwen 14,12; ‘De Lantschrijver is gehouden op de voorzeide Goorspraken, en Lottingen te compareren, en aldaar pertinente anteikening te doen, en notitie te houden van de criminele delicten dewelke by de Buuren an gebragt worden, als mede van civile zaken op dezelve voorvallende.’

[3] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5656, 4 april 1653.

[4] NL-PmWA Archiefnummer 0717 Notarissen ter standplaats Edam, inv.nr. 496, Claes Pieter Keetman 1651.

[5] Artikel 46 luidt: ‘Indien eenigh Jonghman ofte Jonge Dochter boven de voortsz vijf en twintigh jaren ende twintigh jaren respective oudt wesende, ende Ouders hebbende, versochte ingeschreven te werden sonder te doen blijcken van der selver consent, so sullen de Magistraten ofte Predicanten de Ouders vanden Requirant ofte Requirante voor haer ontbieden, ende de selve naer insinuatie binnen acht, ofte ten langhsten veerthien dagen daer aen, weygerende, ofte in gebreke blyvende te komen, soo sal de selve weygeringe ofte niet comparitie ghehouden werden voor consent, maer indiense compareren, sal men het verschil metter minne, ofte met uytspraecke de plano af doen, waer naer hun parthyen hebben te reguleren, behoudens evenwel oock den gheinteresseerden sijn Appel ofte Reformatie in cas van beswaernisse.’

[6] Deze ‘recalcitrante’ predikant was ook in andere zaken een centrale figuur: Mooij, C.C.M. de, Geloof kan Bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577-1795 (Hilversum 1998) 249.

[7] Classis is een regionale vergadering van lokale protestantse gemeenten.

 

Downloads:

NL-HtBHIC Archiefnummer 19 Raad van Brabant, inv.nr. 788.1450.

Dossier Fagel, vermoedelijk in NL-HaNA Toegang 1.01.02 Staten-Generaal, merendeel 1576-1796.

NL-BozWBA Archiefnummer boz – 0423 Doop-, trouw- en begraafboeken Ossendrecht, inv.nr. 1, blad 54.

NL-BozWBA Archiefnummer boz – 0357 Doop-, trouw- en begraafboeken Halsteren, inv.nr. 14.