Catharina van Groll en Jelis Dericx

Geplaatst

Vorm:     Eigenrichting
Jaar:        1688
Gewest:  Staats-Brabant
Plaats:     Neerlangel

 

Jelis Dericx (?-?) was een zoon van een boerenfamilie uit het Land van Ravenstein. Catharina van Groll (1670?-?) woonde met haar moeder, een weduwe in hun boerderij te Neerlangel, niet ver van Koolwijk, waar Jelis woonde. Het ligt voor de hand dat de boerderij van de weduwe en haar dochter aantrekkingskracht op Jelis uitoefende. Met zijn drie broers zou hij op termijn het tamelijk bescheiden boerenbedrijf van zijn vader moeten overnemen. Catharina van Grol had naar eigen zeggen Jelis Dericx nooit affectie of genegenheid getoond, ze had hem in 1687 een paar keer gesproken. Ze kon hem niet “lijden nochte beminnen”. Ze zou met hem “opdenselver tijt geen woorden ofte discoursen van vrijagie int geheim nochte int oopenbare gehatt hebben”. Deze verklaring legde Catharina af voor de schepenen van Ravenstein, toen zij net als Marie Anne weer terug bij haar familie was.

Jelis had een andere versie. Op 11 februari 1688 liet hij Catharina een verklaring afleggen voor de schepenen van Well en Bergen, dus toen zij nog in zijn macht verkeerde. De “eerbaere en deughdelijcke dochter” stelde dat zij op de Batenburgse kermis goede kennis met Jelis had gemaakt en dat die haar pretendeerde. Ze is met een andere vrouw in Koolwijk geweest en heeft daar overnacht. Toen heeft zij beloofd met hem te trouwen. Hij had haar ook aangezocht en gesproken in aanwezigheid van haar moeder Jenneken van Ham. Die zei: “als dat hij dien nacht aen haer huijs soude blijven, gelijck oick geschiet is, door believen vande moeder ende de dochter Catharina voorseid, ende den selven dito”. Hij sprak met haar af dat hij haar “op bequaemicheijt ende gelegenthijt der tijt soude comen afhalen’. Maar toch ging haar moeder naderhand niet akkoord. Deze tegenovergestelde meningen laten goed zien dat wat er werkelijk is gebeurd door beide partijen wordt beschreven in termen die tot doel hebben de eigen eerpositie te beschermen en de rechter te overtuigen van hun eerlijke bedoelingen. Wat nu de waarheid is, is niet meer te achterhalen.

In de nacht van 1 op 2 februari 1688 omstreeks één uur ’s nachts klopten enkele mannen op de vensters van de boerderij te Neerlangel van Catharina van Grol en haar moeder, weduwe Jenneken van Ham. De openbare aanklager beschreef deze gang van zaken als volgt. De moeder verbood open te doen, maar een zwager die ‘toevallig’ die nacht logeerde deed dat wel. “Soo heeft Jan Paulussen effenwell onder faveur van verwantschaph het huijs van sijn nicht verraedende des nachts op het aenkloppen vande beklaeghdens de deur geopent”. Deze Jan Paulussen was een neef van de overleden vader en een zwager van de daders Jelis Dericx en zijn broers. Catharina verklaarde niet te hebben geweten dat Jan Paulussen tegen de wil van haar moeder de deur had geopend en had daar van tevoren ook geen weet van gehad. Hij liet Jelis en twee van zijn broers aan haar bed en dat van haar moeder komen. Ze hadden geweren bij zich. Jelis had gezegd: “Jenneken, gij moet mij u dochter geven”, of dergelijke woorden. Jenneken antwoordde: “dat doe ick soo niet, dit is mijn beste pandt dat ick hebbe”. Daarmee bedoelde ze dat haar dochter haar tot eer strekte. Het begrip ‘pand’ zien we ook in de zaken van Maria Fijck van Hove uit 1625 en van Aeltje Olinga uit 1717. Dochter en moeder boden alle mogelijke verzet, roepend om hulp. Jelis droeg Catharina naar de kar “daer toe ghereet staande” en smeet haar erop. Ze had ook daar “de nabuiren met naem geroepen, och staet mij beij, ende schendt mij niet”. Broer Tonis dwong haar moeder op bed te blijven, en de ogen en mond toe te houden; de knecht werd door een andere broer, Jan, in bedwang gehouden. Die kon echter wel loskomen om de kerkklok te luiden. Voordat iedereen in het dorp wakker was, waren de broers al weg met de volgens de aanklager “naeckte dochter”, een teken van haar onterende positie, en reden ze naar het huis van de vader van de broers op Koolwijk. In Herpen riep ze opnieuw om hulp en kreeg een zakdoek op de mond. Van daar is de dochter “herom gesleijpt”. Bekende taferelen en handelingen die we ook in de andere zaken zien, zelfs deels met dezelfde woorden. Deze versie van de gebeurtenissen laat zien hoe met voorbedachten rade de roof was gepland en uitgevoerd.

Ook Jelis gaf zijn versie. Afgesproken was dat zijn zwager, de neef van Catharina’s moeder, in hun boerderij zou zijn van de 1e op de 2e februari 1688 en daar zou logeren. Hij zou Catharina vertellen, wat volgens Jelis ook gebeurd is, dat die haar zou komen halen. Maar Jelis merkte dat de weduwe “veel licht in eenich achterdocht sijnde, haere dochter Catharina bij haer hadde doen te bedde gaen”. Jelis is toen “aent bedde (…) gecomen, vraegende aende moeder haer dochter te moogen mett neemen om in eeren te trouwen”. De moeder antwoordde zoals we zagen dat Catharina haar beste pand was, waarop Jelis “mett wil, voorweeten ende consent vande voornoemde Catharina de selve, als quansuijs tegens haer en danck, van de moder heeft affgehaelt”. De vraag waarom dit verzoek om consent midden in de nacht en met dat vertoon van macht moest gebeuren, wordt door niemand gesteld en blijft dus onbeantwoord. We zien ook dat de moeder voelde dat er iets aan de hand was en haar dochter bij haar in bed genomen had. Net als Aert van Gorcum handelde Jelis naar zijn eigen mening dus eigenlijk heel eerlijk, want hij vroeg beleefd om toestemming voor het huwelijk.

 

“Knagingh van een quaade consciëntie”

Volgens Jelis Dericx was het juist Catharina’s moeder die tijdens en vlak na de ontvoering “groot rumor” maakte en hen wilde vervolgen. Daarom heeft hij op verzoek van Catharina zich met haar voor enige tijd “geretireerd”. Catharina van Groll kwam in de nacht van haar roof, begin 1688, eerst aan bij de boerderij van zijn familie te Koolwijk. De volgende dag reeds kwamen de gerichtsbode en een paar soldaten aan de deur, die niet bepaald grondig te werk gingen. Ze zeiden dat ze Jelis wilden vangen. De mensen op de boerderij zeiden niet te weten van het “quaede feijt” dat Catharina was ontvoerd met geweld. Ze hadden haar ook niet van hem gesepareerd. Ze zeiden “van dit onfaçonlick ontvoeren niet geweeten te hebben”, dat wil zeggen van deze oneerlijke daad. Uit deze bewoordingen en andere suggesties uit de stukken blijkt dat de bewoners niet veel op hadden met het openbare gezag en de actie van Jelis niet echt afkeurden. Catharina was ondertussen op weg naar Oss en ging de volgende dag naar Volkel, Mill en Schaijk en weer terug naar Koolwijk.

 

 

 

Plattegrond uit het begin van de achttiende eeuw van de omgeving van Ravenstein. Ten zuiden van deze plaats, tegenover Batenborg aan de andere kant van de Maas, ligt Langel. Omdat het stroomafwaarts is gelegen, wordt het ook Neerlangel genoemd. In de omgeving liggen dorpjes als Berchem en ‘Oß’, Oss. Koolwijk, niet vermeld, ligt tussen Berchem en Herpen.

NL-HtBHIC, objectnummer BVE1665.

 

Soldaten achtervolgden het paar. Van daar trokken ze naar Berchem. Zo is ze “herom gesleijpt”, van huis tot huis, alleen maar om te ontkomen aan justitie. Op deze wijze hadden de broers bereikt een “bedroofde” moeder van haar “eensighe dochter tegens haaren wil te berooven”. Want toen die in Berchem haar dochter vond, werd zij door hen verjaagd naar Oss. De broers voegden haar zelfverzekerd toe: wie durft ons hier te halen, al komen ze met tien of twintig man. Uiteindelijk aangekomen in Well “soo is aldaer door gewelt van wapenen ende andersints, den voornoemden bruijdegom sijne bruijt ontnoemen, ende naer Ravensteijn vervoertt”. Aldus de partij die stelde dat er sprake was van een crimen raptus. Daartoe moest de dwang, de afwezigheid van ouderlijke toestemming en misschien ook wel het ongeregelde leven langs ’s heren wegen en kroegen nadrukkelijk worden gedemonstreerd.

Jelis’ broers verklaarden uiteraard het tegenovergestelde. Ze hadden niets anders gedaan dan de bruid en bruidegom te convoyeren “t’welck dan egeen smaeck hebbende van geweldige ontvoeringe off raptus.” Ze zijn naar de pastoor van Herpen gegaan, de parochiale kerk van de jongeman, waar het paar diverse keren is ondervraagd, ook door twee eerbare getuigen, over alle omstandigheden en om te bepalen of zij weloverwogen en uit vrije wil waren gekomen. Toen dat bleek, zijn ze aldaar “behoorlijck ondertrouwt”. Om de roepdagen af te wachten, zijn de bruid en bruidegom gaan wandelen “gelijck well meer gebeurt”. En zo hebben ze de nacht doorgebracht in een herberg, waar Catharina “van selffs bij hem is te bedde gecomen”. Hij was al naar bed gegaan, Catharina bleef nog even bij het volk om te praten en vrolijk te zijn. De volgende dag zijn ze welgemoed vertrokken naar Dinther, waar ze ook vrolijk zijn geweest, en tevreden met elkaar. In een volgend verblijf hebben zij zich ook gedragen als bruidegom en bruid gewoon zijn te doen, “dansende, springende ende vrolijk wesende gelijck jonge luijden betaemt, malcanderen bethonende alle affexie ende vrienstchap”. Alle mensen die zij tegenkwamen getuigen hiervan, zo beweerde hij. Ze zijn ook te Well geweest en in een herberg verbleven, “mett alle lieffde ende niet anders”, ook weer zoals een bruidspaar gewoon is te doen. Zo heeft Catharina zelfs in het openbaar de das van de bruidegom gestrikt. Al deze woorden moesten duidelijk maken dat het paar op een volkomen normale wijze tot een huwelijk was gekomen.

De benaming die Jelis gebruikte, van bruid en bruidegom, is alleen van hem afkomstig en van een enkele getuige die van de schaking niets wist. Catharina schikte zich sowieso heel goed in haar rol van bruid, misschien door dreigementen, hoewel ze alle gelegenheid had om anderen te waarschuwen. Haar gedrag zal Jelis de indruk hebben gegeven dat het wel goed zat. Tenslotte was haar instemming van groot belang. Maar toch hebben ze haar moeten laten gaan. Jelis was al de dag voor de komst van de schout in Well gevlucht, “niet dervende uijt knagingh van een quaade consciëntie compareren”. Het werd hem te heet onder de voeten, onterende gevangenschap dreigde. De komst van de schout betekende een verschuiving in de machtsbalans tussen Jelis en Catharina. Het verweer van Jelis en zijn broers wijst daarop. Ze vonden het zelfs ‘injurieuselijk’, dat wil zeggen beledigend en hun eer aantastend, dat Jelis zijn bruid te Well met geweld door de schout ontnomen was! Hiermee insinueerden zij dat de overheid hem zijn bruid had ontvoerd. Volgens de aanklager deed de officier echter wat hem door justitie was opgedragen. Jelis vluchtte met zijn broers uit het Land van Ravenstein. Catharina kwam blij en “seer gern” met de schout terug in het Land van Ravenstein.

Jelis Dericx werd met zijn broers eind april 1688 voor het eerst ingedaagd. Ze waren “laetiterende”, dus voortvluchtig. Ze durfden eigenlijk niet naar Ravenstein komen, omdat ze vermoedden dat ze gevangen genomen zouden worden. Feitelijk kwam hun situatie neer op verbanning. Jelis beschreef zichzelf als een inwoner van Ravenstein en “wesende een eerlijck ende onbesproocken jonghman, sonder roem nochtans gescreven.” De tegenpartij, dat wil zeggen justitie, reageerde hierop met: “Dat men de eer ende faam van den beclaaghden Elias (Jelis -rh) Derricx niet en gedenckt te toucheren, maer denselven te laaten in sijnne weerden ende onweerden, dan dat de justitie alleenlijck roept publique vraeck over het feijt in quaestie, waer toe den voorseide Elias Derricx mit sijnen adhaerenten door een hoghstrafbaare drift is vervallen.” Ik lees hieruit dat justitie niet doet aan het bepalen of toekennen van eer of oneer. Dat is aan de soeverein, of diens gemandateerde, die tot een straf kan besluiten die eerloos makend is. Stel dat Jelis openlijk met haar had willen trouwen, “soo was hem met sijnnen complicen geensints gepermitteert als wanneer hij de genegentheijt ofte affectie vandie voorseide eerlicke dochter met goede woorden ende goet fatsoen niet en kost gewinnen, dieselve op een geweldighe ende ongehoorde manier te vervoeren ende te dwinghen.” In de aanklacht bestempelde het gerecht de zaak “tot een schandaall ende grouwell van de gansche weerelt soodaanighe tragedie”. De moeder en haar enige dochter zijn “een groot ongelijck ende publijk gewelt” aangedaan. Dit “grouwelick feijt sonder Godtt almachtich te vergrammen, sonder de glorie van onsen genadighsten Chur vorst ende Heer te verduijsteren, ende oock sonder de publicque justitie te krencken ongestraft niet en kan voorbijgaan”. Hier speelt het eeraspect van de behoorlijkheid: het aangaan van een huwelijk moet op een zekere manier geschieden, een wijze die door alle betrokkenen als aanvaardbaar en toegestaan wordt beschouwd. Jelis had zich bewust niet gestoord aan deze code en riep dus een negatief oordeel van de schout over zich af.

De broers wendden zich op 9 juli 1688 tot hun soeverein, de keurvorst van de Palts. Ze ontvingen een “genaedichst geleij ten rechten” om buiten banden van ijzer en gevangenis hun zaak in Ravenstein te komen verdedigen. Dit “gläydt patent”, vrijgeleidebrief, was na borgstelling geldig voor een half jaar voor de vier broers om persoonlijk voor het gericht te verschijnen. In september verschenen ze. Ze hebben de stukken gezien, ze zijn gevraagd naar de kosten die ze nog niet hebben voldaan. Ze wilden vermoedelijk niet betalen omdat ze nog niet schuldig waren verklaard. In oktober pleitten ze voor herstel van hun goede naam. Ze hoopten dat ze “onosell”, dus onschuldig, verklaard zouden worden. Ze eisten dat de klager zijn eis werd ontzegd en dat alle vier daarvan werden geabsolveerd, en verklaard te zijn “puijr, suijver ende innocent”. Hun eer moest gerepareerd worden.

Het gericht van Ravenstein had een glasheldere mening over de dader en zijn praatjes, want die zou als vanzelfsprekend “ordinaris tot sijnne ontschuldigung de will ofte het consent van de ontschackte dochter praetenderen.” Jelis en zijn broers vonden zichzelf echter juist oprecht, want toen ze vreesden dat Catharina om hulp zou roepen, hebben zij haar moeder beloofd “dat sij de dochter wederom souwden naar huijs laaten vaaren.” Maar toen zij op de kar zat om haar naar Langel te brengen, “wirde sij gevoert naar Oss laetende de moeder naarlopen”. Alsof deze goede intentie de schaking zelf zou uitwissen.

Catharina van Groll is door de aanklager gevraagd of ze door Jelis of anderen is gedwongen “bij Jelis te bedde te gaen?” Nee, antwoordde ze. “Ofte Jelis Derrix haer ock tegens haeren danck defloriert oft vleeslicke conversatie heeft gehadt? Ofte Jelis Derrix haer ock gedwongen heeft gehadt en de mit haer, tegens haeren will te bedde is gegaen?” Daarop gaf ze geen antwoord. De broers zelf vroegen zich af, toen ze de tenlastelegging hoorden, hoe ze nu beschuldigd konden worden van crimen raptus of geweld. Er was niet “een eenige instantie, door den bruijdegom off jemant anders aen sijn Bruijdt, tott den bijslaep en is gedaen geweest.” Er is dus door hen niet “gesondicht”, ook niet tegen de wetten en costumen. Dit wijst erop dat zij schaking zagen als een gewelddadig wegvoeren in combinatie met verkrachting; hun handelen was volgens hen echter, zoals we eerder zagen, voortgekomen uit een vooraf gemaakte afspraak en de seks was niet bepaald afgedwongen. Volgens de aanklager hadden ze beter kunnen verzwijgen dat Jelis Catharina beslapen had, “want daar door sijn sij de ordinaire straff der ontschakinge t’eenemaell onderworpen, sijnde geensints te praesumeren dat Catharina Claassen sijnde een eerlijcke dochter van selfs bij Elias Derricx souwde sijn te bedde gecommen.” Een bekend argument, dat ook in andere zaken werd gebruikt: De dochter kan nooit uit zichzelf, want eerlijk, haar eer voor het huwelijk zomaar opgeven uit eigen beweging. Maar toch had een getuige in een herberg gezien dat Jelis als eerste naar bed was gegaan en dat daarna Catharina volgde “sonder van jemanden ter werelt, daer toe gepersuadeert ofte geroepen te werden uijt haeren vrijen willen bijden voorseide Elis dircx inde selve kamer opeen bedde gaen leggen ende alsoo die nacht aldaer verbleven.” De richter vond de verklaring van deze arme, slechte en onbekende boerenknecht geen voldoend bewijs. Deze kwestie van al dan niet gemeenschap hebben gehad was een onderdeel in de eerstrijd. Beiden bleven precies het tegenovergestelde zeggen. Het was zijn eer tegenover die van haar.

Het gericht van Ravenstein wees de redenering van Jelis af onder verwijzing naar het Concilie van Trente dat vaststelde dat “inter raptorem et raptam soo lange als die rapta blijft in potestate raptoris, geen huwelijck kan bestaan”. Catharina van Groll ging wel in ondertrouw wat volgens justitie “gans nulliter” was. De toestemming van moeder Jenneken was niet vereist om eventueel de geldigheid aan te tasten. Dat bleek wel erg nadrukkelijk toen ze naar de pastoor ging om opheldering te vragen: waarom en waardoor hebt u mijn dochter ondertrouwd? Hij antwoordde: “ghij gaet uijttet huijs, ghij slome kontgen, Licke U gatt, ick vraghe naer uwe niet”.

De zaak liep echter vertraging op omdat er problemen waren met het betalen van de juristen. De aanklager merkte op dat de broers, “sonder twijffel op seer quaat opstoecken” zich mordicus tegen het betalen van bepaalde gelden opstelden. Als deze door hen veroorzaakte vertraging niet was gebeurd, was de zaak allang geregeld. In 1689 werd gemeld dat rapta en raptor beiden met anderen getrouwd zijn, “Elck well te vreeden in deze Heerschaph”.

 

Kocken, J.P.A., ‘De gestolen dochter van Neerlangel, de schaking van Catharina van Groll door Jelis Derricx van Berckel met behulp van zijn drie broers en zijn zwager’, Gens Nostra 58-11 (2003) 583-598.

 

Downloads:

NL-HtBHIC Archiefnummer 7618 Schepenbank Land van Ravenstein, inv.nr. 8 (deel1).

NL-HtBHIC Archiefnummer 7618 Schepenbank Land van Ravenstein, inv.nr. 8 (deel 2).

NL-HtBHIC Archiefnummer 7618 Schepenbank Land van Ravenstein, inv.nr. 8 (deel 3).

NL-HtBHIC Archiefnummer 7618 Schepenbank Land van Ravenstein, inv.nr. 8 (deel 4).

NL-HtBHIC Archiefnummer 7618 Schepenbank Land van Ravenstein, inv.nr. 8 (deel 5).