Elisabeth Bekker (later Betje Wolff) en Matthijs Gargon

Geplaatst

Vorm:       Overrompeling
Jaar:          1755
Gewest:    Zeeland
Plaats:       Vlissingen

 

Paar staakt vlucht

Literatuurhistoricus Piet Buijnsters beschreef in 1984 de schaking van Betje Bekker (1738- 1804)[1]. Betje Bekker was op 24 juli 1755 zeventien jaar geworden en de volgende dag “liet ze zich schaken”, zo zegt hij, door Matthijs Gargon (1731-1772), een op wachtgeld gestelde vierentwintigjarige vaandrig bij het Staatse leger. Matthijs’ vader was de predikant Franciscus Henricus Gargon (1700-1751). De naam Gargon had in Zeeland een respectabele klank. Matthijs’ grootvader was predikant Mattheus Gargon (1661-1728), rector van de Latijnse school te Vlissingen en auteur van de Walchersche Arkadia (1715-1717). Zijn oom, predikant Petrus Mattheus Gargon, stond van 1744 tot zijn dood in 1751 als predikant te Vlissingen. Op 22 maart 1753 liet Matthijs zich als lidmaat van de gereformeerde gemeente van Vlissingen inschrijven. Omstreeks die tijd moet hij met Betje Bekker kennis gemaakt hebben. De naam Gargon mocht dan in Vlissingen zoveel als een aanbeveling heten, voor een koopmansdochter was zo’n kale, afgedankte vaandrig natuurlijk geen partij, zo stelde Buijnsters. “Wanneer twee ongelijke gelieven hun ouders of voogden wilden trotseren, was een schaking – liefst onder getuigen – het gebruikelijke middel.” Nu weten we niet of dat ‘gebruikelijke middel’ zo gebruikelijk was. Het doet voorkomen alsof er een keuze bestond waarvan weggaan doorgaans succesvol was. De formulering “laten schaken”, zoals Buijnsters hier de daad noemde, was zoals in paragraaf 5.2.1 van hoofdstuk II betoogd, onderdeel van het schakingsvertoog en drukte grote afschuw uit jegens het meisje, dat actief meewerkte aan de haar eerloos makende vlucht. Of hiervan werkelijk sprake was, weten we niet. We hebben geen gegevens van wat er was gebeurd en wat Elisabeth had bewogen om weg te gaan. Nog interessanter is de niet te beantwoorden vraag wat haar deed beseffen dat ze terug moest naar huis. We moeten afgaan op interpretaties van getuigen of van wat anderen van horen zeggen hebben opgetekend.

Buijnsters baseerde zijn observatie over schaking op het boek van Suzanne I. von Wolzogen Kühr (1883-1953) uit 1914[2]. Hij vervolgt: “De onder pressie gezette familie koos dan meestal eieren voor haar geld. In dit geval lijkt van zulk een opzet geen sprake. Betje keerde uit eigen beweging naar huis terug. Naar de reden kunnen we enkel gissen. Misschien had ze berouw van een al te impulsief genomen stap”. Het was ook een bijzondere situatie, want zelden gebeurde het dat een paar tijdens de vlucht tot inkeer kwam[3]. In elk geval betekende het geenszins het einde van haar genegenheid voor Gargon, aldus weer Buijnsters. In een vaak geciteerde brief aan Maarten Houttuyn gedenkt ze vele jaren later nog de gebeurtenissen uit 1755: “Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!” Ook in Sara Burgerhart[4] zou een verwijzing te lezen zijn naar haar lotgevallen. “Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daar uit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; by zulken, die zy in ‘t licht stonden; by zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden”.

In het Groot Acteboek der Consistorie van Vlissingen staat op 9 september 1755 het volgende genoteerd: “Is Actedag gehouden, en van de gecensureerden niets ingekomen, dog is op nieuw onder censure genomen Matthijs Gargon, gepensioneerd Vendreg wegens weggaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deze Ongehoorzaamheid aan, & het verlaten van Haren vader gecensureerdt is, en zijn Hun beider namen op het klappertje gesteldt”.

Op zaterdag 24 april 1756 werd Betje op eigen verzoek uit de censuur ontslagen “daer sy sig tegenwoordig stigtelyk gedroeg”, Gargon pas op 17 december 1757. Van belang vind ik hier dat beiden werden gestraft, en niet alleen Gargon. Als deze zaak voor de wereldlijke rechter zou zijn behandeld, zou Betje vermoedelijk geen straf hebben gekregen[5]. De consternatie die de schaking in Vlissingen teweegbracht, laat zien hoe sterk de invloed van de eergroep, van de kerkelijke gemeenschap, op de families Bekker en Gargon was. Hun eerposities stonden onder invloed van wat ik in paragraaf 6.2 van hoofdstuk II de buurt- en dorpseer noem.

Laten we nog een benadering van deze zaak geven, namelijk die van Jan en Annie Romein uit hun Erflaters[6]. Zij beschreven iets wat ik vaker aantref bij de jonge dochters, namelijk dat Betje tamelijk vrij en “zonder ander toezicht dan dat van haar vier jaar oudere zuster Chrisje” leefde. Haar speelruimte was dus groot, misschien te groot. Zij kon “geestig, koket en pretlievend in de Vlissinger beau-monde en op haar vaders buiten een rol spelen die zij zelf later als volgt omschrijft: ‘Mijn zuster is een beauté, dog, haal mij den drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg, wat het hart had op “Altijd wel” te komen en smaak had.’ Door een van deze vrolijke speelgenoten, de zoon van de predikant Gargon, liet zij zich in een onberaden ogenblik overhalen tot een stap die over haar hele verdere leven beslissen zou”. Hoe weten Jan en Annie Romein dat? Misschien zag Elisabeth zelf wel veel in een vertrek, of was het haar liefde die haar daartoe bracht. Waaruit blijkt dat Gargon zo veel druk op haar uitoefende? Romein vervolgde met de opmerking dat we de zaak alleen maar kennen uit “toespelingen in haar later werk en brieven en uit een notitie in de Extracta Actorum van de Vlissingse kerkeraad van 9 september 1755”, zoals we hierboven al gezien hebben. Romein: “Was er dan iets dat een regelmatiger verbintenis in de weg stond? Was het zomaar een dolle streek van twee al te romantische gelieven?” Nu weten we dat misschien zijn afkomst niet voldeed. Een dolle streek kan het geweest zijn, maar het is bijna niet voor te stellen dat Betje en Matthijs niet beseft zullen hebben welke enorme consequenties hun daad zou hebben. En dus ook zouden hebben kunnen weten dat hun eerposities ten opzichte van hun families in gevaar gebracht zouden worden, evenals de eerpositie van die families ten opzichte van de Vlissingse gemeenschap. Uiteraard kan het zijn dat het paar zich inbeeldde dat de bezwaren wel overkomelijk zouden zijn. Haar – en zijn? – terugkeer van hun uitstap maken duidelijk dat ze die bezwaren als onoverbrugbaar beschouwden en dat dus onderwerping aan hun familie was geboden. Het blijft vooralsnog vreemd waarom dat nog een enkele dag duurde. Had het paar net als in andere zaken, denk aan die van Constantia Bles uit 1778[7], een brief gestuurd naar haar familie met daarin eisen verwoord? Wachtten ze op een antwoord dat niet kwam of dat negatief was?

Romein ontkrachtte zelf het scenario van een naïef meisje dat door een kwaadwillende jongeman werd overrompeld, zoals Betje dat tot tweemaal toe in haar romans heeft beschreven. Hij verwijst naar de hierboven geciteerde brief uit 1770 waarin zij spreekt van de wond die na 10 jaar nog niet is geheeld, waarmee zij het plezier van een jeugdliefde heeft betaald. Romein: “Daarbij past niet de figuur van de gewetenloze aanrander, maar van een door dwang of intrige verloren geliefde.”

Buijnsters beschreef de periode na de schaking zo: “Zij, de eerst zo bejubelde, was nu het mikpunt geworden van roddel. En daarmee waren ook haar kansen op een goed huwelijk sterk gereduceerd. Wat haar vooral kwetste, was de vijandige reactie in eigen familiekring, vooral van haar oudste broer Laurens, het type van de schijnheilige femelaar. Zij hield er een levenslange afschuw aan over voor wettische ‘fijnen’. Ook haar gezondheid, nooit stabiel, leed onder het gebeuren. Ze geraakte erdoor in een ernstige zenuwcrisis. Zoals steeds, bleek werken, dat wil hier zeggen: lezen en schrijven, nog de beste remedie.” Romein legde eveneens het verband tussen de schaking en de achteruitgang van haar geestelijke en lichamelijk toestand, veroorzaakt door de lasterpraatjes. Die zouden zijn uitgestrooid door de “Vlissingse ‘fijnen’ met broer Laurens aan het hoofd over ‘de juffer die zulk een kwaden uitstap gedaan had”.

Hieruit maken we op dat de erehandel in het dorpse Vlissingen ervoor zorgde dat haar familie zelfs na haar onderwerping geen gesloten front vormde. Buijnsters verhaalde van letterkundige en dominee Johan Dyserinck (1835-1912) die in De Gids over de affaire sprak en die Gargon een deugniet vond, een lichtmis met een duister verleden[8]. Samen met haar broer Laurens vertegenwoordigde Dyserinck de partij die de gebeurtenis als een schandaal beschouwde. Betje was alleen door een huwelijk – en vertrek uit haar eergroep – uit deze benarde positie te redden. In oktober 1759 accepteerde ze de tweeënvijftigjarige Adriaan Wolff, een geleerd en geletterd weduwnaar en predikant in de Beemster, als echtgenoot. De dreigende infamie was dus heftig en langdurig voor Betje. Haar eer was aangetast in de ogen van haar familie en een herstel van haar eerpositie ten opzichte van hen was alleen door dit huwelijk mogelijk. De relatie met haar vader bleek echter wel spoedig te zijn verbeterd. Toen hij op 1 december 1755 zijn zestigste verjaardag vierde, schreef Elisabeth een feestvers, het vroegst bekende gedicht van haar hand.

Helaas kennen we Gargons visie op de affaire niet. Volgens Buijnsters kunnen we ook zonder die wetenschap begrijpen dat hij zich in het “stijfkerkse Vlissingen” voorgoed onmogelijk had gemaakt. Hij kon “niet beter doen dan na opheffing van zijn censurering zo gauw mogelijk zijn biezen te pakken”. Uit de VOC-registers blijkt dat een Matheeuws Gargon op 30 december 1757 in dienst was getreden van de VOC als sergeant en op dezelfde dag vanuit Middelburg naar Batavia was vertrokken[9]. Dat wil dus zeggen ongeveer twee weken na de opheffing van zijn censuur op 17 december 1757. Volgens de VOC-bron overleed hij op 19 april 1772.

Een bijzonderheid is dat deze zaak kennelijk buiten justitie is afgehandeld. De kerkelijke gemeenschap zorgde zelf voor het aan de kaak stellen en het be- en veroordelen van het paar. Deze extrajudiciële aanpak zie ik bij meer zaken, waarvan niet veel meer bekend is dat een paar ter verantwoording werd geroepen voor de kerkenraad en voor de kerkelijke gemeenschap berouw toonde en boete deed[10]. Deze past in de erehandel in buurten en dorpen. Herman Roodenburg noemt een aantal Amsterdamse gevallen in zijn Onder Censuur[11]. Er zijn er wel meer te vinden in acta[12]. Zo werd een proponent in de Classis Walcheren, Samuel Panneel, in 1658 door de classis van Tholen “gedeporteerd ter oorzaak dat hy een minderjarige Dochter Johanna Appollony tegen wil en weten der voogden, uit Middelburg had ontvoerd en ondertrouwd”[13]. Bartholomeus Pauwels en Josijngen de Smit werden in 1671 “afgehouden” van de avondmaalsviering bij de gemeenschap in Sint Anna ter Muiden omdat zij “met malkanderen doorgegaen sijnde, en sig selven aen malkanderen sonder kennisse van de vader &bonden en gebonden en voorts onbehoorlijck de vader bejegent hebbende, sullen, om gegeven ergernisse, ditmaal afgehouden werden.” Nadat ze tot inkeer waren gekomen, werden ze weer toegelaten[14].

Jongeren die lidmaat waren van een bepaalde kerkgemeenschap en bij een schaking betrokken waren, werden door die gemeenschap aangesproken en bestraft. Het ging kennelijk om jonge mensen die elkaar (uit de buurt) kenden, en waarschijnlijk ook van families die van elkaars bestaan wisten. Voor de ouders moet dit een belangrijk maar misschien ook wel pijnlijk en eerverlagend machtsmiddel geweest zijn om hun kinderen tot de orde te krijgen, doch wanneer het leed was geleden en de straf ondergaan, kon het paar weer normaal functioneren, zo lijkt het. Deze aanpak verschilt van de vaak hardere werkwijze van justitie. Die leidde doorgaans niet tot verzoening, maar tot straffen als verbanning.

[1] Buijnsters, P.J., Wolff en Deken (Leiden 1984), 23 e.v.

[2] Buijnsters (1984), noot 51: “Het onderwerp ‘schaking’ verdient een afzonderlijke studie waarbij ook de talrijke romans uit die tijd in het onderzoek betrokken moeten worden.” Wolzogen Kühr S.I. von, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der achttiende eeuw (Leiden 1914), 73-75. Daarin merkt zij op dat voor een huwelijk ouderlijke toestemming onontbeerlijk was. Zij citeert een gedichtje (blz. 73: het is van Hoven, Ae. van den, De Student, Stalknecht (Amsterdam 1700)), 8, waarin een meisje dit stelt:

“Men vangd die zaak niet aan, als met zyn ouders zin;

‘k zal zien, zo ’t mooglyk is, dat ik hun gunste win”.

Hierin staat mooi weergegeven dat het ’t meisje is, dat de ouders moet overtuigen van de juistheid van haar partnerkeuze. “Het schijnt echter, dat men ouders of voogden noodzaken kon de toestemmin tot een huwelijk te geven, wanneer niemand den jongen man ten last kon leggen, dat deze de wetten van fatsoen en eerbaarheid had overtreden.” Ook hier citeert zij een klucht, en wel de Wiskunstenaars van Langendijk. Von Wolzogen Kühr merkt op dat een weigering weleens de geliefden tot “de daad” die de ouders deed besluiten, “uit vrees voor de eer van de familie”, een huwelijk toe te staan. Het andere middel was het door de dochter ontvluchten van het ouderlijk huis met haar minnaar. Von Wolzogen Kühr haalt ook hier enige gedichten aan, waarin verwezen wordt naar soortgelijke gevallen, die dus “niet zeldzaam” waren. We weten al dat dergelijke verwijzingen deel uitmaken van het ‘pardon repertoire’: omdat anderen het ook doen hoef ik het niet te laten. Coenraat Droste dichtte in 1709:

“Ontbreekt het hert u niet, indien men u kon schaecken,

Om van de noot een deugt. In dat geval te maken?

Wanneer men met malkaer is op padt geweest,

De tydt heeft bus en salf, die deze kwael geneest.”

Von Wolzogen Kühr meent dat de schaker kon worden opgepakt, maar wanneer bleek dat dat de schaking met de wil van het meisje was geschied, het huwelijk gewoonlijk doorgang kon vinden.

[3] Anna Rheijnsburghe van Wouw en Jurriaen Everhard besloten hun tocht te staken, zie hun casus elders in deze databank.

[4] Deken, A. en B. Wolff, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Den Haag 1782), 8.

[5] Roodenburg, H.W., Onder Censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700 (Hilversum 1990), 263-264.

[6] Romein, J. en A. Romein-Verschoor, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam 1977), 520-522.

[7] Zie elders in deze databank.

[8] Dyserinck, J., ‘Wolff en Deken’, De Gids 56 (1892), 298.

[9] Www.vocopvarenden.nationaalarchief.nl.

[10] Meeteren, A. van, Op hoop van akkoord. Instrumenteel forumgebruik bij geschilbeslechting in Leiden in de zeventiende eeuw (Hilversum 2006), 142, noemt twee van dergelijke gevallen: Justina Barbette en Lijsbeth van Oosterdijk. Zie elders in deze databank.

[11] Roodenburg (1990), 263-264, onder andere Geertruid Goris en dominee Josua de la Cave, Geertruydt van Wyck en Marten Schrick. Zie elders in deze databank.

[12] NL-DdtRAD Archiefnummer 27 Nederlands Hervormde gemeente van Dordrecht, inv.nr. 6 Egidius Betius predicant f. 148v acta van 7 juli 1626: “Alsoomen verstaet, dat voor desen de dochter van Michiel Kotermans, brouwer int Hert [brouwerij in Dordrecht] tegen danck vanden vader met den sone van Hans Waggens doorgegaen is, ende noch daerenboven van Ds. Aegidio Becio in Swijndrecht gedoopt is, sonder kennisse van eenige predicanten hier binnen, so is goetgevonden, dat Ds. Buijtendijck, de Heere Beverwijck ende Jan Mathijssen Ds. Aegidium tsijnen huijsse daerover sullen aenspreken, ende versoecken dat hij daervan den broederen satisfactie doe voor gedeputeerde des classis.”

Uit hetzelfde archief inv. nr. 6, f. 210r en v: acta 19 febr. 1654: “Johan van Hall die met de dochter van de Heer [Cornelis] Van Someren had wechgevoert tegen wil ende buijten weten vande moeder [AnnaBlocke], ende buijten ordre ‘t Oosterhout getrout, is hier verschenen nadat hij eenige reijse [namelijk twee maal] was ontboden geweest, en bestraft over sijn weijgering van comparitie en over het subreptite [heimelijke] trouwen tot Oosterhout en is hem aengeseijt dat sijn kinderen niet connen wettig geacht werden, so sij niet hier trouwen navolgens d’ ordinantie vande Heeren Staten, die voor onwettig ende Basterden verklaren al die in sulcke houwelijcken geboren werden. Daer op hij sich niet qualijck aenstelde, maar thoonde sich gewillich om te herdoen tgene onordentelijk was gedaen in het trouwen, maer vreesde dat de moeder dit als onnodich soude verwerpen, versoekende dat ijemant geliefde de moeder daertoe te disponeren. De vergaderinge vindt goedt de moeder te besenden om te onderstaen hoe de sake bij haer leijt en so sij eenichsins consenteert, alsdan onderricht, datse noodsakelijk hier moeten trouwen.”

[13] Ermerins, J., Eenige Zeeuwsche oudheden, uit echte stukken opgeheldert (Middelburg 1794), 123.

[14] http://stamboom.sintannatermuiden.nl/getperson.php?personID=I2144&tree=sintanne.