Vorm: Ontdekking
Jaar: 1747
Gewest: Holland
Plaats: Rotterdam
“Groote eerzucht”
Abdias Velingius (1721-1803) was de zoon van predikant Wilhelmus Velingius te Rotterdam. Daar maakte hij in 1747 via zijn vader kennis met Elisabeth Christina Visch (1722-1777), een van de vijf dochters van de weduwe Geertruijt Visch. De families van de weduwe, geboren Geertruijt Scheepers, en die van haar echtgenoot Jacob Visch waren van oorsprong bestuurdersgeslachten. Ze woonde met haar dochters en, volgens de Rotterdamse predikant en historisch publicist Jacobus Callenbach (1862-1945) die deze casus beschrijft, “met haar groote eerzucht” op het Haringvliet. Ze wilde hen koppelen aan voorname families in de hoop haar familienaam weer te vestigen in de hoogste kringen van Rotterdam. Met de andere dochters was dat niet gelukt, dus haar hoop was op een van haar jongere dochters, Elisabeth, gevestigd. De juiste partner voor haar zou glorie brengen “indien al niet over ’t huis, dan toch over Mevrouwe Visch zelve” aldus Callenbach[1]. Met 25 jaar was Elisabeth meerderjarig doch nog niet voorzien van een pretendent, een jongeman die een huwelijk met haar wilde aangaan[2].
Elisabeth was kennelijk niet van plan haar moeders wil uit te voeren. Het kostte de weduwe moeite om haar tot vroomheid en bescheidenheid te bewegen. Ze zocht daarbij de hulp van Wilhelmus Velingius, geëerd predikant en huisvriend. Die bracht haar met geestelijke literatuur en gesprekken weer op het rechte pad. Volgens Callenbach ontmoette Elisabeth tijdens een van haar bezoeken aan de predikant diens zoon Abdias. Zijn welsprekendheid trof haar, zo bleek de moeder, die maar weinig zag in deze jongeman, de dorpspredikant van Benthuizen, en in die tijd, 1747, beroepen naar ’s-Hertogenbosch.
“Zoo’n eerloozen huichelaar”
In 1747 ontdekte de moeder van Elisabeth Visch dat in een stichtelijk boek, dat dominee Velingius voor Elisabeth had meegebracht, een liefdesbrief van zijn zoon Abdias verborgen zat. Het bleek dat de twee al langer correspondeerden. De moeder was ontzet over het feit dat haar dochter zich zo had vergeten en dat de waardige dominee haar vertrouwen had beschaamd. Ze stuurde het boek aan hem terug met een kil briefje waarin ze meldde: “soodanighe handeling niet eenmaal te hebben verwacht van een wolf, veel min van eenen herder der schaapen”.
Velingius besefte zijn onwaardige rol van postillon d’amour, maar achtte de omgang wel een “eerlijke verkeering”. Er was niets tegen een verbintenis, als mevrouw haar toon wat zou matigen. Hij meende dat “de hoogmoedige eerzucht van mevrouw Visch de eenige oorzaak was van deze gansche zaak”. Hij vond haar handelwijze “on-Christelijk”. De volgende dag bezocht hij haar. Dat leidde echter niet tot een vermaning aan haar, maar een tot een stroom verwijten aan hem. Elisabeth was getuige ervan toen haar moeder zei: “zoo zij zich wil vergooien aan zoo’n eerloozen huichelaar, zal zij weten, dat ik nog moeder ben”.
Deze erehandel leidde tot het verharden van de standpunten. Beide partijen bleven op hun mening staan. Hun persoonlijke eer kon niet velen dat er water in de wijn werd gedaan en de gemoederen gesust zouden worden. De machtsbalans tussen Abdias en Elisabeth enerzijds en de moeder van Elisabeth anderzijds begint zich af te tekenen. Dat de laatste Abdias een eerloze huichelaar noemt, én daarbij haar dochter diskwalificeert als een onverstandige jonge vrouw die zich ‘vergooit’, dus onteert, droeg niet bij aan een harmonieuze oplossing. Wel leidde dat, zoals wel vaker bij schakingen, dat het paar zich door deze uitspraken nauwer verbonden ging voelen, zoals we straks zullen vernemen.
Uitnodiging
Predikant Willem Velingius nodigde Elisabeth Visch uit naar hem toe te komen, wat zij op 4 augustus 1747 deed. Ze wilde ondanks vele verzoeken van Velingius niet meer naar huis terugkeren alvorens haar moeder haar consent zou hebben gegeven. Weliswaar was zij ongeoorloofd, want tegen de zin van haar moeder, in huize Velingius, maar haar leeftijd liet haar dat wel toe. Ze was 25 jaar. In geval van een huwelijk kon haar moeder bezwaar maken.
Abdias Velingius kwam over van ’s-Hertogenbosch. Hij bezocht een dominee te Rotterdam om hem en Elisabeth in de ondertrouw op te nemen. Maar die weigerde omdat de toestemming van de moeder ontbrak. Ondertussen was heel Rotterdam op de hoogte van de vlucht. De praatjes dwongen de kerkenraad om een commissie in te stellen om onderzoek te doen en verslag uit te brengen. De commissie beriep zich, wat vreemd is eigenlijk, want een dergelijke bepaling staat ook in de Politieke Ordonnantie van 1580 en wel in artikel 3, op het Echt-Reglement van 1656 dat namelijk speciaal voor Brabant en Limburg gold, en wel op artikel 46: “Indien eenigh Jonghman ofte Jonge Dochter boven de voorseide vijf en twintigh jaren ende twintigh jaren respective oudt wesende, ende Ouders hebbende, versochte ingeschreven te werden sonder te doen blijcken van der selver consent, so sullen de Magistraten ofte Predicanten de Ouders vanden Requirant ofte Requirante voor haer ontbieden, ende de selve naer insinuatie binnen acht, ofte ten langhsten veerthien dagen daer aen, weygerende, ofte in gebreke blyvende te komen, soo sal de selve weygeringe ofte niet comparitie ghehouden werden voor consent, maer indiense compareren, sal men het verschil metter minne, ofte met uytspraecke de plano af doen, waer naer hun parthyen hebben te reguleren, behoudens evenwel oock den gheinteresseerden sijn Appel ofte Reformatie in cas van beswaernisse.” Dus de moeder van Elisabeth kon binnen veertien dagen haar bezwaren kenbaar maken, zo niet, dan zou het huwelijk voltrokken worden.
De zaak werd nog verergerd toen Abdias met zijn bruid in oktober 1747 naar ’s-Hertogenbosch vertrok. Zijn vader Wilhelmus werd nu onderwerp van onderzoek en Elisabeth zou voorlopig nog geen attestatie meekrijgen. Zij was tenslotte zonder toestemming uit haar moeders huis weggegaan en had geprobeerd zonder toestemming in ondertrouw te gaan. Nu was ze dan ook nog op clandestiene wijze naar Den Bosch gereisd om daar op onwettige wijze te gaan huwen. Want dat deed het paar op 12 november 1747 te Horschen in het land van Kleef[3]. Elisabeth werd in Rotterdam onder censuur gesteld en de zaak overgedragen aan de kerkenraad van ’s-Hertogenbosch.
De gang van zaken in deze casus wijkt niet sterk af van de andere in deze figuratie besproken zaken. Maar het verschil is dat het schakingsvertoog in deze fase niet werd aangehaald, zelfs het woord schaking valt niet. Kennelijk was het een stap te ver om een predikant daarvan te beschuldigen, of gaf de leeftijd van Elisabeth daartoe geen aanleiding.
We zien tevens dat deze zaak zich op het snijvlak van familie-eer en buurteer afspeelde. De gemoederen binnen Rotterdam en straks ook in ’s-Hertogenbosch laaiden hoog op. De gereformeerde kerk trok zich deze zaak aan. Van een inbreng van Justitie horen we niets.
“Kwade reuk”
De zaak van Abdias Velingius en Elisabeth Visch kreeg in Rotterdam een publieke dimensie door diverse schotschriften. De lokale publieke opinie roerde zich, het werd een schandaal waarvan velen kennisnamen. Vader Willem en zoon Abdias Velingius werden van de vreselijkste misdrijven beschuldigd. Callenbach citeert een geschrift dat de moeder van Abdias tot de Groningse adel rekende om de vader te kunnen beschuldigen van het feit dat “die wolf een teeder Schaap uit Edlen Stalle schond en roofde”. De kerkenraad moest actie ondernemen en benoemde een commissie om verslag uit te brengen. Dat gebeurde op 22 februari 1748. De pamfletten werden afgedaan als laster, doch Willem Velingius had daaraan wel schuld vanwege zijn “onbehoorlijk gedrag in de zaak van juffrouw Visch”. Hij had het briefje clandestien bezorgd, dus had hij haar “gestijfd” in haar ongehoorzaamheid, hij had haar negen weken in zijn huis gehad. Hij had aanleiding gegeven “tot dien ongewonen en allerzeldzaamsten trouw van zijnen zoon met de juffrouw.” De commissie adviseerde vanwege de onbetamelijkheid van vader Velingius een strenge censuur, doch volstond vanwege diens vaderlijke zorg voor zijn zoon, dat een voorlezing van de bestraffing zonder vermelding van zijn naam voldoende zou zijn. Dat vond plaats op 26 februari 1748. Willem Velingius bleef op het standpunt staan dat de kerkenraad in gebreke was gebleven door moeder Visch niet op te roepen.
In ’s-Hertogenbosch werd Elisabeth niet onder censuur geplaatst. De kerkenraad vond dus de zaak wel meevallen, de hoogschout echter niet. Die begon vanaf 7 december 1747 voorbereidingen te treffen voor een proces tegen Abdias en Elisabeth “over ende ter zaake van een pretens huwelijk”. Hij baseerde zich op de artikelen van het Echt-Reglement, echter niet op artikel 85 over ontvoering. Hij zou nog tot in 1751 pleiten bij de schepenen voor het starten van het proces. De schout legde in zijn laatste verzoek uit dat hij de zaak aanhangig had gemaakt, “amptshalve genootsaakt geweest sijnde [vanwege] een clandestien onwettig en niettig huwelijk, ’t welk de supplianten zig niet ontsien hebben gehad, buijten s’lands met elkanderen pretenselijk aan te gaan, en op pretext vandien, als man en vrouw te converseren en cohabiteeren.” Het verbaasde hem dat hoewel de zaak op de juiste wijze voor de schepenen was gebracht en dat “het aan een jeder, niet min dan aanden heer Berichter (hijzelf, de hoogschout -rh) allesints vreemt moet voorkomen” dat het paar continueert in strafbare handelingen in plaats van de samenwoning gestaakt te hebben, “welke sooveel ergernis binnen dese stad en elders heeft veroorsaeckt”. Hij kan geen redenen verzinnen waarom de schepenen met het verzoek niet akkoord kunnen gaan, want ze mogen hun gerechte straf niet ontlopen. De Politieke Ordonnantie en het Echt-Reglement laten aan de wetgever geen enkele ruimte om te “glisseeren (opgeven -rh), min nog een onwettig huwelijk wettig te verklaren.” De zaak moet nu snel worden gedecideerd, “te meer vermits deselve allomme van de uitterste eclatance is”. Dus de schepenen moeten de straf bepalen, “soo als in goede justitie sullen vinden te behooren.”
We kunnen vraagtekens zetten bij de weigering van de schepenen. Zo onduidelijk was de zaak niet. Ik vermoed dat de magistraat geen zin had zich te branden aan deze gevoelige zaak omdat het een vooraanstaande predikant betrof. Dit politieke argument krijgt kracht door de grote populariteit van Abdias Velingius. Begin 1748 had een deputatie uit de stad aan mevrouw Visch verzocht om haar dochter te vergeven en alsnog te consenteren, zodat ze “op nieuws alhier in den Echten Staat” kunnen begeven. Maar dat weigerde ze. Dat lidmaten het opnamen voor Abdias kwam door zijn grote reputatie binnen de eergroep van zijn gemeente. Zijn preken waren goed, zijn werkzaamheden als herder verdienden alle lof.
Toch was er een ook sterke tegenbeweging ontstaan die niets van hem moest hebben. In april 1748 publiceerde Cornelius de Witt (1695-1771), predikant en hoogleraar Oosterse talen aan de academie in ’s-Hertogenbosch, een pamflet. De titel luidde: “Beredeneert vertoog wat van eene clandestiene verloovinge en Huwelijksvoltrekkinge buiten ’s lants en buiten kennisse der ouderen te oordelen zij en hoe billijk daarteegen de Kerkelijke Censuur ter weeringe van dusdaanig eenige Ergernisse geoefent werde.” Abdias reageerde hierop met een eigen pamflet, wat weer een uitgebreide tegenpublicatie van De Witt opleverde[4]. Dat de eerposities van beide zielenherders hierbij een rol speelden, zullen we straks zien.
Was er nu sprake van een schaking? Juridisch niet, want Elisabeth was in 1747 meerderjarig. Toch was dit voor De Witt aanleiding om Velingius te kapittelen. In die tegenpublicatie, die de titel had van “Afgeparste (afgeperste -rh) Verantwoording op de gravamina of bezwaarnissen ingebracht door D. Abdias Velingius,” betoogt hij dat kinderen zich, speciaal ten aanzien van een huwelijk, hadden te houden aan het vijfde gebod: eert uw vader en moeder. Het kiezen van een eigen weg, tegen de wens van ouders in, was een schandelijke en onbetamelijke zaak, want bij meerderjarigheid en zelfs na de dood van de ouders was het handelen tegen hun wil en weten verfoeilijk. Dat de ‘politieke overheid’ dat toestond was tot daaraan toe, het breken van het vijfde gebod zou alleen maar leiden tot gewetensnood, en de eer, liefde en trouw van ouders aantasten. Het onderscheid dat De Witt aanbrengt tussen de ‘politiek’ en de kerk is vanuit het oogpunt van het schakingsvertoog belangrijk. Het lijkt erop alsof twee stromingen binnen het vertoog zijn ontstaan. Het patroon in deze zaak is hetzelfde als bij Anna van Wouw: ook zij ging naar het huis van haar ontvoerder. Het woord schaking werd in deze casus niet gebruikt door de beide partijen. We zien het wel terug in een spotdicht. In het artikel “Een fraaie professor” uit 1916 doet de Bossche historicus A.F.O. van Sasse van Ysselt uit de doeken hoe Velingius in 1757 in een gedicht “De schijndeugd ontmaskert” in een kwaad daglicht werd gesteld[5]. Hij zou het houden met de maîtresse van zijn vader, die met “Buurthoer” werd aangeduid, omdat haar vader de achternaam Buurt droeg. Abdias had dat meisje verleid met trouwbeloften “van wie hij de vrucht van hunne ongeoorloofde verstandhouding nog vóór de geboorte zoude hebben gedood”. Voorts werd hem in het gedicht aangewreven dat hij “haar had geschaakt en in het huis zijns vader gebracht, alwaar men van haar trouwbeloften had weten te verkrijgen met een opengelaten datum, die eerst na hare minderjarigheid werd ingevuld”. Op het moment van haar vertrek naar huize Velingius was Elisabeth zoals we zagen 25. Volgens de opvatting van de jurist Hendrik Brouwer zou ze na haar 26e verjaardag meerderjarig worden. Het kan zijn dat de schrijver de minderjarigheid zo opvatte. Van Sasse van Ysselt haalt de Bossche archivaris C.R. Hermans[6] aan die in 1852 stelde dat Abdias reeds Hervormd predikant in ’s-Hertogenbosch was toen “hij die juffrouw schaakte”.
Abdias Velingius verzocht op 20 april 1748 voor de commissie van huwelijkszaken in ’s-Hertogenbosch om in ondertrouw te mogen gaan, doch dat werd geweigerd. De van haar moeder gevraagde instemming werd hen expliciet door haar onthouden. Ze vond dat het paar maar naar Rotterdam moest komen, want het had nog geen jaar en zes weken in ’s-Hertogenbosch gewoond[7]. Het paar bleef officieel ongehuwd, ondanks de vele steunbetuigingen en blijken van achting van zijn gemeente.
De kerkenraad had in juli 1748 een rapport[8] ontvangen van de Theologische Faculteit van de Universiteit van Franeker. De kerkenraad had zijn oordeel uitgesteld, “gesupersedeerd”, totdat de “Politijke Richter” zich had uitgesproken. Dit was dus tegen de opvatting van De Witt in. De kerkenraad vroeg aan de Faculteit of het er juist aan deed zo te handelen. Die antwoordde dat het crimen van Velingius niet zo zeer daarin ligt, dat hij een huwelijk met een meerderjarige dochter tegen het consent van haar moeder is aangegaan, maar dat dat buiten het territorium van de staat ”zonder dat eenige huwelijks proclamatien, of in Den Bosch, of elders in den jurisdictie van den staat zijn gegaan.” De Faculteit vroeg zich af of dit het factum notorium is, dat ook door Velingius werd erkend. Dat wil zeggen het feit waarover geen onenigheid bestaat tussen de partijen. Men wist niet beter dan dat het steunde “op algemeene en genoegzaam zekere geruchten”. En als die twijfel bestond, moest inderdaad de kerkenraad eerst de procedures van de wereldlijke rechter afwachten. Als de kerkenraad meende dat er een crimen is en dus onafhankelijk van de rechter een censuur op zijn plaats zou zijn, dan kon de kerkenraad doorgaan met de eigen procedures.
Toch adviseerden de geleerden om ook in dat geval het oordeel van de rechter af te wachten. Dit om allerlei beroeringen in de gemeente te voorkomen, maar ook om de rechter zijn kans te geven de zaak af te ronden. Na de beoordeling van de rechter zou de kerkenraad het best “konnen besluiten met hoedanigen oog men het crimen in opzicht van des zelfs meerdere of mindere enormiteit in het publijk moet aanzien, en daar naar des zelfs censuur te beter zal konnen inrichten.” Als die rechter het licht opvat, dan moet de censuur ook licht zijn. “Maar begrijpt de Politijke Overigheit het factum, als een Raptus Clandestinus; verklaart de zelve uit dien hoofde het huwelijk voor onwettig, en ipso facto gedissolveert, en wort gevolgenlijk Dominus Velingius door den Politijken Richter gevonnist, als gedurende de tijt van het gewaande huwelijk eene onwettige gemeinschap geoeffent te hebben, met een Juffrouw, aan wie hij niet getrouwt was, dan sal de Kerkelijke Censuur swaarder moeten zijn.” En hoe zwaar moet de raad maar zien. Als er nog meer speelde wat buiten de politieke rechter om ging, het gedrag van Velingius betrof en het normaal functioneren van hem in de weg stond, dan moest de kerkenraad nu optreden en niet wachten op de burgerlijke rechter. De gevolgde redenering dat de overheid zich eerst moest uitspreken, toont dat midden achttiende eeuw de opvattingen over de aanpak van schaking sinds het einde van de zestiende eeuw niet fundamenteel waren gewijzigd.
De term Raptus Clandestinus is een begrip dat in geen enkele schakingszaak wordt gebruikt. Het betekent een illegale schaking, waarbij het clandestiene inhoudt dat het verboden is, maar niettemin geldig. Toch wordt het hier uitgelegd als een ontvoering die illegaal is en dus het huwelijk tot nul en van geen waarde maakt. Dat kan eigenlijk niet, want Elisabeth was meerderjarig toen zij naar hem toe ging. Het lijkt erop dat de tegenpartij de schaking erbij betrok om het in hun ogen eerloze gedrag van de predikant te bewijzen.
Na veel geharrewar besloot de kerkenraad zich afzijdig te houden tot de burgerlijke rechter een uitspraak zou hebben gedaan over de legale status van Velingius’ huwelijk. Het huwelijk werd op 21 juli 1751 onwettig verklaard, Velingius was met Elisabeth Visch toen al een jaar weg uit de stad. In Kleef liet hij op 13 mei 1753 het huwelijk bekrachtigen. Velingius kwam in 1757 weer terug naar ’s-Hertogenbosch als hoogleraar aan de academie. Elisabeth Visch, als echtgenote van predikant Abdias Velingius, werd toen toegelaten als lidmaat[9]. Maar ook dat gebeurde niet zonder problemen.
Een Bossche schepen, Hendrik de Kempenaer (1709-1788)[10], was verbolgen over de keuze van Velingius als predikant en hoogleraar. Die benoeming was op 3 mei 1757 vastgesteld. De Kempenaers verhaal werd buiten diens weten en dat van de kerkenraad in druk uitgebracht[11]. De Kempenaer was een bekende en vooraanstaande Bosschenaar. Het is merkwaardig dat zijn voor intern gebruik bedoelde geschrift zonder zijn toestemming werd uitgegeven. Enig wantrouwen is op zijn plaats, want hij wilde Velingius niet benoemd zien, dus was het in zijn belang dat het pamflet verscheen. Hoe dan ook, Velingius moest niet worden aangesteld, want die had een huwelijk gesloten strijdig met de wetten van dit land, in het buitenland, veel verdeeldheid veroorzakend. Hij zou zelf de onwettigheid hebben begrepen, omdat hij zich ter ondertrouw had aangeboden bij de Commissie tot de huwelijkszaken in ’s-Hertogenbosch. Toen de moeder van Elisabeth Visch haar bezwaren wilde indienen, trok hij zijn verzoek in. Hoewel op het eerste gezicht niet relevant, speelde mee dat Velingius meende dat in het in zijn huis spookte. Daar werd met gemengde gevoelens op gereageerd in de stad. De Kempenear vond het nodig te melden dat Velingius’ huis het toneel was van “nikkeren en spooken”, waarover hij, Velingius, in de kerkenraad werd onderhouden. Velingius’ huwelijk was op 21 juli 1751 als onwettig en onbestaanbaar verklaard door de schepenen. Velingius trouwde opnieuw in Kleef, kreeg daar een traktement en woning. Hij vertrok daar weer onder verdachte omstandigheden, volgens nog steeds De Kempenaer: “met achterlatinge van eene zeer kwade reuk”. Vermoedelijk was hij om problemen rond geld vertrokken. Waarom had hij zijn gemeente verlaten? En waarom wilde hij dan nu in ’s-Hertogenbosch een professoraat? “Word de wereld daer door niet gewettigd te vragen, reverteerde Dominus Velingius al niet ter liefde van zyne Gemeente, waerom reverteerde hy niet ter liefde van zyne eigen Reputatie?” Blijkbaar waren er ook vragen gerezen in de gemeente te Kleef eind april 1757. Was het niet “vorderlyk voor de Reputatie van Dominus Velingius zelve hier een Professoraet te vragen?” De aanstelling was volgens De Kempenaer niet compatibel met de voorzichtigheid van een magistraat, met het belang van de school, “ja zelfs niet met het belang der Reputatie van Dominus Velingius”. De benoeming had ook nog even moeten wachten om vast te stellen wat in 1619 op de Synode was bepaald over te benoemen hoogleraren. Er mag geen twijfel zijn aan hun Godzaligheid en vroomheid. Aan dat laatste voldeed Abdias Velingius niet, dat hoefde volgens De Kempenaer ook niet uitgebreid gememoreerd te worden.
De Kempenaers betoog is een onderdeel van de erehandel. Het ging niet meer om de schaking alleen, want in die strijd was De Kempenaer geen partij. Het was de reputatie van Velingius die hij met geruchten en vermoedens wilde ondergraven. De Kempenaer gebruikte het middel van laster: het besmeuren van iemands goede naam met allerlei argumenten die weinig of zijdelings van doen hebben met diens werk of professie. We kunnen een dergelijke vermelding zien als een verzwarende, niets met de zaak van doen hebbende omstandigheid, te vergelijken met de beschuldiging van diefstal door Henrik Evers. Het aantasten van Velingius’ reputatie met dergelijke beweringen zou dus ook zijn reputatie als herder van de gemeente moeten besmetten. Misschien nog wel de meest interessante vraag is waarom De Kempenaer antipathie voor Velingius had opgevat. Nergens is dat aangegeven. Uitte hij zijn bezorgdheid alleen maar vanwege de mogelijke aantasting van de goede naam van de kerkelijke gemeente?
“Verdediging van zyne eer en gedrag”
Velingius moest nu reageren op deze erehandel. Zijn persoonlijke eer werd aangevallen. Zou hij zwijgen dan kon dat uitgelegd worden als aanvaarden van de eerverkorting. Ik geef zijn reactie kort weer omdat ze passen in het eervertoog en tegenvertoog. Hij publiceerde in juni 1758 zijn mening. Hij vond dat hij in het voorstel van De Kempenaer “met vele nadeelige gerugten bezwaerd” werd. Omdat het nu toch “in de waereld was” voelde hij zich gedwongen een reactie getiteld “Verdediging van zyne eer en gedrag” in druk uit te geven[12]. Velingius meende dat er “meer te zynen laste gezegd, dan ‘er vervolgens weggenomen was.” Hij reageerde op de uitspraak dat zijn huwelijk onwettig was met te stellen dat hij diepe eerbied heeft voor zijn vrouws moeder en haar familie. Hij was pas in het buitenland gehuwd, nadat hij te Rotterdam geweigerd was, volgens het Hollandse plakkaat van 1580 onterecht.
Hij vond zichzelf veel meer te beklagen dan te beschuldigen, want hij was misleid door een rechtsgeleerde adviseur. “Met een woord, ik ben schandelyk, en teffens tot myne overgroote schade, misleid geworden.” Waarom zou hij zich “ingewikkeld” hebben met kostbare procedures als hij niet overtuigd was van de wettigheid van zijn huwelijk? Is dan zijn misdaad dat hij zich heeft laten bedriegen? Zijn huwelijk was geen misdaad, noch maakte zijn promotie hem toen onwaardig, ook niet bij alle schepenen, om hem op 6 september 1749 tot professor te benoemen. Hij werd toen door de overheid niet gezien als een “Man van een slegt character”, want anders zou men hem “met dit aenzienlyk Eerambt niet begiftigd hebben.”
Op de uitspraak dat hij zelf wel inzag dat zijn huwelijk onwettig was omdat hij, voordat de moeder bezwaren kon indienen, zijn verzoek om ondertrouw introk, repliceerde hij dat in één zin een gebeurtenis die twee jaar tijd nam, werd afgedaan. Blijkbaar zocht De Kempenaer de lezer te overtuigen, dat Velingius alles deed om openbaarmaking van de redenen van weigering van zijn vrouws moeder “te eviteren”. Daardoor werd Abdias Velingius nu “geforceerd” zaken te melden die hij anders zou verzwijgen, om deze beschuldiging te weerleggen. Hij had zich in ondertrouw willen begeven in Rotterdam, zodat zijn vrouws moeder binnen veertien dagen redenen zou kunnen geven van weigering van het voorgenomen huwelijk van haar meerderjarige dochter. De autoriteiten aldaar weigerde deze ondertrouw te registreren om de moeder een half jaar uitstel te geven. Daarover heeft hij adviezen ingewonnen en juristen raadden hem aan zich hierover te beklagen en meenden dat hij dan ook zou winnen. Maar omdat dan de procedures jaren zouden voortslepen, zette hij maar niet verder door en trachtte nu het huwelijk in Den Bosch te “pousseren”.
Dus, zo verhaalt Velingius, toen hij in 1748 naar de Commissie van Huwelijkszaken in Den Bosch ging, bleef de moeder weigeren redenen van haar niet-consenteren te geven. De Commissarissen kregen steun van de Staten-Generaal. In 1750 wilde hij weer in ondertrouw gaan. De moeder dacht haar bezwaren wel in Rotterdam te kunnen geven, maar de door haar aangeschreven Raad van Brabant was op 15 september 1750 niet akkoord gegaan. Toen verzocht zij de Staten-Generaal om uitstel en die bewilligden daarin op 23 september 1750. Velingius was toen alweer in Kleef beroepen, per 1 november 1750. Dus hij moest dat besluit van 15 september “renuncieren” terwijl hij naar het buitenland moest. Hij heeft dus helemaal niet de redenen van zijn vrouws moeder willen vermijden. Hij hoopt dat zij hem alsnog zal vergeven.
Over het spokenverhaal zegt hij, dat het hem niet kan worden aangerekend wat anderen “daer van verzonnen verhaeld, en ernstig of spottende gesproken hebben”. Velingius meende dat er in zijn huis dingen waren gebeurd, die hij niet begreep. Hij wist niet of die van bovennatuurlijke of natuurlijke aard waren. De een vond dit lachwekkend, een ander ergerde zich hieraan[13]. Het was inderdaad wel in de kerkenraad besproken, alleen had die er niets van gevonden, anders zou men hem wel gestraft hebben.
“Zie daer myn gedrag in ’s-Hertogenbosch verdedigd. Trouwens, hadde ik onbetamelyk aldaer geleefd, ik zoude niet anders dan verachtinge verdiend en op my geladen hebben; doch (het zy zonder walgenden eigenroem gezegd) ik ben van de Gemeente in ’s Bosch, en onder dezelve ook van de aenzienlykste Lieden, bestendig, van den aenvang tot aen het einde myner bedieninge aldaer, bemind en geacht geweest.” Dat bleek bij zijn vertrek. De gemeente dacht dat hij zou blijven als de procedures zouden zijn beëindigd, waartoe de kerkenraad, de diaconie de gemeente aan de stadhouder en aan zijn vrouws moeder deputaties zond. Men bad dat hij in ruste zou kunnen blijven leven. Zijn vertrek ging gepaard met tranen en betuigingen van aanhankelijkheid. Hij citeerde de attestatie van de kerkenraad, die stelt dat “zyn Hoog Eerw. in deze Gemeente een zeer goeden reuk heeft nagelaten”. Ze waardeerden zijn “weergalooze predikgaven en bekwaemheden”, had zich gedragen als een getrouw dienaar van Jezus betaamde. Dat zou niet gebeurd zijn wanneer er iets op hem zou zijn aan te merken. Het viel hem dan hard hoe men probeerde hem “verdagt” te maken en hem te betichten van “slegt gedrag”, terwijl de hele gemeente hem openlijk rechtvaardigde en van zijn goedheid getuigde.
Over wat men over hem zegt inzake gebeurtenissen te Kleef, merkte hij het volgende op. Zijn huwelijk van 1747 was door schepenen op 21 juli 1751 als onbestaanbaar veroordeeld. Daarover had hij zich hierboven al uitgesproken; hij was misleid, maar dat werd in 1753 alsnog door een wettig huwelijk gerepareerd. De schepenen ontzegden daarmee aan de schout verdere vervolging, en onder die schepenen was ook De Kempenaer. Hij was dus vrijgesproken van concubinaat en oneerlijke “bijwoninge” en dus van alle straffen, zowel wereldlijk als kerkelijk. Hij trouwde in Kleef volgens de wetten van het land op 13 mei 1753. Het “hoofdpoinct” van de beschuldigingen tegen hem, dat hij zijn gemeente in Kleef in de steek heeft gelaten, en dat hij daardoor niet beroepbaar te ’s-Hertogenbosch was, weerlegde hij met tal van argumenten. De gemeente in Kleef had hem gevraagd te blijven. Hij was aldaar met tal van eerbewijzen overladen. Ook zijn geciteerde attestaties toonden dat aan: de “zeer waerdig Eerste Leeraer in Kleve” en dierbaar lid. Abdias Velingius durfde dus “gerust het oordeel van alle myne Lezeren afwagten, wat men denken moet van zulke vuile en geheel ongegronde verdenkingen, als men door opentlyke, schoon indrecte, beschuldigingen tegen my heeft willen uitstroojen?”
Het schakingsvertoog was op de achtergrond geraakt en vermengd met allerlei andere kwesties[14]. Abdias Velingius’ beroeping naar Heusden werd in 1759 ter discussie gesteld vanwege zijn verleden. De heimelijke liefde van 1746-1747 werd wegens het vertrek van Elisabeth eerst vanuit het schakingsvertoog benaderd. De daaropvolgende jarenlange erehandel, waarin allerlei andere geruchten over zijn privéleven een rol gingen spelen, bracht het schakingsvertoog terug in het eervertoog en ging draaien om de vraag: hoe eerzaam kon een zielenherder zijn met zo’n kwestieus verleden?
[1] Callenbach (1910), 132 e.v. Callenbach baseert dit verhaal op notulen van de Rotterdamse kerkenraad, die tevens de bron zijn voor de citaten.
[2] WNT: ‘pretendent’: man die een vrouw ten huwelijk vraagt of haar met dit doel het hof maakt.
[3] Op advies van C.P van Berensteijn, heer van Maurick nabij Vught. Zie NL-HtSA Archiefnummer 014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8.
[4] De Witt (1749).
[5] Taxandria, 23 (1916) 3e reeks, 3e jaargang, 150 e.v.
[6] Hermans (1852), 30.
[7] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8.
[8] NL-HtSA Archiefnummer 0189 Archief van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente, 1629-1794, inv.nr. 6.
[9] Jansen (2000), 137-138.
[10] Hij was gehuwd met een zuster van de moeder van Jacoba Adriana de Groulard, die in oktober van dit jaar 1757 plotseling verdween en bleek weggegaan te zijn met een Zwitsers adjudant, zie hoofdstuk VI De Overrompeling. De Kempenaer ging met een andere oom van Jacoba en haar stiefvader naar haar op zoek.
[11] De tekst is gepubliceerd in de Nederlandsche Jaerboeken, 1757, 91-98.
[12] Grotendeels gepubliceerd in de Nederlandsche Jaerboeken, Eenentwintigste Deel byvoegsels op de jaerboeken van 1756 tot 1759, Amsterdam/Leiden, 1103 e.v.
[13] Jansen (2000), 137-138.
[14] Velingius’ reactie lijkt op het antwoord van Tichelaer tegen Cornelis de Witt, en ook van een minder prominent paar dat in 1743 in Oldebroek via de rechter ageerde tegen de beschuldiging dat het zou zijn doorgegaan, zie Zunderman (2010), 90 e.v.: “dese injuriente woorden en expressien, dat den clager [uit] het lande daar hij van daar was, noch een vrouw die hij verlaten had, en dat claegers vrouw voor meijt bij desselffs vaeder had gewoont, en hij met haar was doorgegaan met verdere injuriense bijvoeginge, dat des clagers vrouw maar een egtbreeckers hoere, en den claeger een egtbreeckers schelm was. Dat den clager die soo onwaere als calumniense expressien ter oiren gecomen siende, den selven voor sig en namens sijn vrouw had goed gedagt tot voorcominge van een costbaere proceduire, van welckers swaere costen geen verhaal op den injurient te erlangen was den selven op en 18 December 1743 in te senden en acte van retorsie”. De lasteraar werd veroordeeld tot “een honorabele en profijtabele amende, honorabel dat hij in den Gerichte deses ampts sall hebben te compareren en aldaer in presentie van den claeger in forma verclaren van den claeger en zijn vrouw niets te weeten als alle eer en deugdt en dat onwaar ende hem liet sijn soodanige expressien als den selve acte van den 27 Januarij 1744 heefft herhaalt”. Deze gevallen tonen aan dat een schaking de betrokkenen nog lang werd nagedragen.
Downloads, ongeveer 20 pdfs per keer:
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 1).
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 2).
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 3).
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 4).
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 5).
NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank, inv.nr. 156/8 (deel 6).
Pamflet Knuttel 18246 “Afgeparste verantwoording”, door Cornelius de Witt.