Hermanna de Baecke en Derck Willemsen Plaet

Geplaatst

Vorm:       Ontdekking
Jaar:          1636
Gewest:    Gelderland
Plaats:       Oldebroek

 

Tegen haar eigen belofte

Deze casus kent twee ‘ontdekkingen’. In het dossier dat naar aanleiding van de tweede ontdekking werd gevormd, zijn diverse stukken te vinden over die eerste geschiedenis, die niet had geresulteerd in een vlucht of een rechtszaak[1].

Johan de Baecke was een man van lage adellijke afkomst. Dat toonde hij aan in de later over deze casus gevoerde rechtszaak. Zijn grootvader was in Elburg gehuwd, welk huwelijk van zo’n kwaliteit was dat de hertog van Alva, landvoogd over de Nederlanden namens de Spaanse koning Philips II tussen 1567 en 1573, hem waardig genoeg achtte om zijn zoon als page in zijn gevolg op te nemen. En de vooraanstaande edelman en lid van de Raad van State Charles de Berlaymont[2] droeg Johans voorouder de regering van Elburg op. Johan werd in het Land van Overijssel erkend als edelman, maar omdat hij katholiek was, werd hij niet toegelaten tot de Landschapsvergadering. En in die tijd toen Deventer en Zutphen nog Spaansgezind waren, moesten zijn vader en grootvader om in hun levensonderhoud te voorzien, ossen weiden op hun eigen land. Johan kon niet bepaald een staat voeren die paste bij zijn eerpositie.

Johan de Baecke beschreef in juni 1638 zijn visie op hoe Derck Willemsen Plaet en zijn dochter Hermanna te werk waren gegaan. In deze reconstructie stelt hij dat hij zijn weerspannige dochter “altoos eerlick nae haere qualiteit heeft onderholden ende geeduceert gehadt”. Hij had haar voorzien van mooie kleren en kleinodiën wat voor diverse “Cavalliers” aanleiding was om haar ten huwelijk te vragen, maar dat Hermanna telkens weigerde. Hij toonde aan de rechter brieven van deze edellieden die men om “eerbaerheits wille” maar liever niet zal publiceren. Ze zitten dus helaas ook niet in het dossier. Johan zei mooie goederen te hebben in het ambt van Oldenbroek net onder Zwolle. Zijn dochter leidde zijn huishouden, omdat hij geen huisvrouw had. Ze verzorgde een halfbroer en haar stiefmoeder die niet goed bij zinnen was. Zijn familie constateerde dat hij zijn dochter in alle eer en reputatie had opgevoed. Zij hadden van haarzelf gehoord dat zij aan een edelman uit het land van de Marck was beloofd en met hem verloofd was, met consent van haar vader. Kortom, hij beroemt zich erop eerzaam te leven naar de mogelijkheden die hij had. Hij had als goed huisvader en vooral als hoofd van de familie alles gedaan voor social maintenance te zorgen door zijn dochter strategisch uit te huwen.

En het klopte dat, zoals hij door de tegenpartij werd aangeduid, boerenzoon Derck Willems als voerman hem en zijn dochter menigmaal vervoerd had en zich zodoende aan haar had weten op te dringen, “in haere goede gratie t’insinueren”. Met als gevolg dat er een gerucht ontstond dat deze met zijn dochter vrijde en met haar wilde trouwen. We weten niet hoe of wanneer dit de vader bereikte. Hoe dan ook werd het gedrag van Hermanna nu met andere ogen bekeken door haar vader en haar familie. Zij spraken haar op de geruchten aan en vroegen haar naar haar bedoelingen met deze huisman. Hadden zij beloften van trouw uitgewisseld? Zij antwoordde dat helemaal niet te willen. Hermanna bezwoer ten overstaan van getuigen en alle vrienden – in de betekenis van familieleden- met “affgrisselicke Eeden” dat haar omgang met Derck een loos gerucht en niet meer dan geroddel van het gemene volk was. Ze verklaarde op haar eigen zaligheid en tegen de hoogste vervloeking dat zij met de huisman niets vandoen had, en dat men haar dit tot haar ontsteltenis kwalijk nam. Ze wilde hem nu niet en niet in de eeuwigheid “ende haer selffs soedanige oneere niet en soude begeeren aen te doen noch haeren vader soes eer vertoornen”. Los van de vraag of ze deze woorden onder druk van haar familie niet had moeten uitspreken, zal Hermanna beseft hebben dat ze de eer van haarzelf en van haar familie op het spel zette als ze de relatie met Derck zou voortzetten. Dat haar gedrag nu scherp werd geobserveerd, werd nog eens bevestigd door het beeld dat een dienstmeid van haar schetste. Die getuigde hoe Hermanna haar stiefmoeder tot bloedens toe had geslagen, en dat haar vader zilverwerk en zaaizaad miste, vermoedelijk gestolen door Hermanna, die haar vader met alle listigheid heeft verraden en bedrogen. Ze had ook linnen uit huis gehaald. Net zoals we in diverse andere zaken zullen zien, wordt vermeend oneerlijk gedrag beklemtoond door te suggereren dat de beklaagde ook nog eens een dief was. Deze framing had tot doel haar voor de buitenwereld eveneens als eerloos af te schilderen. Of de aantijgingen waar waren, was kennelijk niet aan de orde, want de rechter liet dat niet onderzoeken.

Johan had geen goed woord voor Derck over, althans liet niets na aan te tonen dat die ongeschikt was voor zijn dochter. Hij sloot Derck buiten zijn familie, buiten de kring van potentiële huwelijkskandidaten door zijn relatie met hem als verticaal af te schilderen. Johan meldde dat hij Derck na de verovering van de Schenckenschans[3] had ingehuurd op dagloon om het koren binnen te halen, te dorsen en naar Kampen te brengen. Deze mededeling moest benadrukken dat Derck als boerenknecht in stand ver beneden die van de adellijke Johan stond. Zo werd indirect Hermanna gecompromitteerd als een dochter die, de familie-eer vergetend en uit op eigen belang, te vertrouwd omging met een ondergeschikte persoon. Een bestraffing als onterving zou dus zeer terecht zijn. Daar ging de rechtszaak over.

Maar Hermanna had ook een opvatting over deze eerste ontdekking. Zij had de moeilijke taak om zich te verweren tegen deze argumenten. We moeten ons realiseren dat zij dat verweer, het tegenvertoog, voerde na de tweede ontdekking, dus nadat zij gevlucht was. De eerste ontdekking werd toen bij het schakingsvertoog van de tweede casus betrokken. Ze moest dus vanuit een bijna onmogelijke eerpositie vanwege de diefstal en haar vlucht, als leugenaarster en oneerbare vrouw haar verdediging voeren. Haar persoonlijke eer was in het geding. Zij vertelde niet te geloven dat er brieven van cavaliers waren, die had ze nooit gezien. Ze kon moeilijk reageren op iets wat ze niet wist. Ze had inderdaad op verzoek van haar vader vuil werk thuis opgeknapt, maar ook landbouwwerk en het verzorgen van het vee. Ze merkte op dat Derck voldoende eer had om haar omgang met hem te rechtvaardigen. Wat betreft haar eed stelde zij, dat haar vader haar vaak aanleiding gaf om met Derck om te gaan. Ze ontkende dat haar vader ooit getracht had om haar, nadat ze 25 jaar was geworden, haar naar haar stand uit te huwelijken[4] en dat hij niets van alle vrijers zoals Derck Willemsen Plaet die zij gehad heeft, iets op te merken heeft gehad om niet in een huwelijk van haar in te stemmen.  Haar vader had zich zelfs uit ijdelheid beroemd dat de vrijers van grote staat en geslacht waren die huwelijksaanzoeken deden. Volgens Hermanna zei haar vader dat om vrijers van mindere staat of geslacht te kunnen afwijzen. Haar vader meende op deze wijze, zei ze, haar te behouden om lastige en vieze huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, zodat hij in feite haar had verboden te trouwen. Haar vader had volgens Hermanna zijn vaderlijke macht hard en rigide uitgeoefend

Hier kunnen we een verwijzing naar de ‘slavernij’ als onderdeel van het tegenvertoog zien. Indirect maakt ze hiermee duidelijk dat het haar vader was die door zijn gedrag haar eer aantastte. Hermanna’s vrijheid, haar persoonlijke eer was aangetast doordat haar vader haar eerpositie binnen de familie door zijn handelwijze niet in overeenstemming hield met wat Hermanna als haar persoonlijke eer beschouwde. Ook de volgende argumentatie past daarin. Een getuige in haar voordeel liet namelijk weten dat Dercks ouders altijd vroom en eerlijk waren geweest, en dat Derck zich nooit onbehoorlijk of ongemanierd had gedragen. En dat hij ook geen knecht was geweest of op het goed van Johan had gewoond. Andere getuigen die namens Hermanna in maart 1638 werden gehoord, verklaarden dat de vader van Johan een ossenhoeder was, burger van Elburg, geen edelman, en zich ook nooit daarvoor had uitgegeven, en ook niet door iemand ooit jonker is genoemd.

Dus met deze verklaringen ontkracht zij de verticale eerpositie die haar vader met haar Derck presenteerde en benadrukt Hermanna de ‘horizontale’ eerpositie die zij ten opzichte van Derck meende te hebben. Het was die getuigen ook niet bekend van welke stand Johan was of welke middelen hij bezat. Ze wisten dat hij eerder gehuwd is geweest, en ruiter was. En dat Johan wat land had gekregen via zijn eerste vrouw Hermanna Crachtsen of Cratzen, waarschijnlijk de moeder van Hermanna. Hij woonde toen vermoedelijk in een gemeubileerd huis, met linnen, tinnen en zilverwerk voorzien. Johan was daarna gehuwd met Henrica van Halsteren, die zinneloos werd. Hermanna had haar tweede moeder met haar kinderen geholpen met allerlei nederige werkzaamheden “dat geene maecht desgelijcken” zoude hebben willen doen. Zij weten niets van allerlei vrijers die zich zouden hebben aangediend en voor Johan te min zouden zijn geweest, hopende op nog betere kandidaten.

De getuigen wisten wel dat Derck voerman was geweest, en dat hij niet als knecht bij De Baecke had gewerkt. Ze konden niet getuigen of hij grote vrijheid in de omgang met Hermanna had gehad in het bijzijn van haar vader, die daartoe genoegzaam alle gelegenheid zou hebben gegeven. En dat argument moet eveneens benadrukken dat Hermanna in seksueel opzicht niets te verwijten viel en zelfs eerzaam handelde omdat haar vader haar omgang met Derck niet tegenhield.

Al deze opmerkingen refereren aan het streven van Johan om zijn familie binnen de adellijke eergroep te houden. Er zijn geen verwijzingen naar geldzucht van Derck, noch naar een amour fou. Zelfs van het streven naar sociale verbetering wordt Derck niet beticht. Johan had te zorgen voor een geschikte kandidaat, dat wil zeggen geschikt in de ogen van zijn peers. En dat was een voerman niet. In Alexander Welsh’ woorden: deze situatie was voor Johan  dwingend. En Hermanna werd geacht zich te onderwerpen aan de eerstrategie van haar vader en haar familie, maar dat accepteerde ze dus niet. Derck stond hier relatief buiten.

Toen Hermanna had gezworen van Derck af te zien als huwelijkskandidaat was voor Johan blijkbaar de kous af. Hij liet hen in goed vertrouwen begaan. Toch bleef ze hem ondanks haar eed zien. Hij bleef openlijk omgang met haar houden, met medeweten van haar vader, die bijvoorbeeld had toegestaan dat zij tweeën alleen uit wandelen mochten; het was hem zelfs gezegd dat ze vrijden. Derck kon het wel goed vinden met Johan want ze brachten halve nachten drinkend en spelend, in aanwezigheid van Hermanna, door. Toch zei Johan de Baecke naderhand: dat kan allemaal wel zijn, toch heeft Hermanna “alle eer ende vaderlick respect” vergeten en ook tegen haar eed in, heimelijke en familiaire omgang voortgezet met de voerman.

Dit is de kern van de zaak: het aantasten van de eer van haar vader. Het zich niet houden aan de eed maakte Hermanna’s eer nog kleiner en haar eerpositie nog precairder. Net als bij diverse andere casussen dringt zich het beeld op dat de vader van de dochter een bij de adellijke afstamming passend eerzaam gedrag ten opzichte van de buitenwereld verwacht. Hij wilde en mocht op haar gehoorzaamheid en nakoming van haar eed rekenen. Het feit dat zij zich niet aan haar eed had gehouden, zal van cruciaal en doorslaggevend belang blijken te zijn voor haar eerpositie ten opzichte van haar familie. Daarom was de tweede ontdekking zo pijnlijk voor Johan.

 

“Sij nemen mijn kint met gewelt”

De ontdekking door vader Johan de Baecke dat zijn dochter tegen zijn uitdrukkelijke wens in en in weerwil van haar eigen belofte toch intiem was blijven omgaan met Derck Willemsen Plaet vond plaats op Hemelvaartsnacht 1636. Hermanna verklaarde later dat zij naar Oldenbroek was gegaan, uit het huis van haar vader naar het huis, waar een gezelschap bestaande uit Derck en twee vrouwen, gezellig bij elkaar was. Johan had wellicht van zijn zoon vernomen dat Hermanna daar was en kwam met een mes in de hand het huis binnen, eisend dat ze mee naar huis ging. Derck en zijn familie beletten dat. Hermanna werd meegevoerd door haar vader, maar zij smeten hem op de grond en hielden zijn mond toe. Hermanna wist hem het mes afhandig te maken. Zij is toen volgens eigen zeggen stilletjes uit huis gegaan, zonder dat Derck haar vader met een mes of andere ‘geweer’ of met kwade woorden of werken bejegend had. Derck volgde haar even later. Johan bleef achter en begon na een kwartier als een uitzinnige te roepen. Het was midden in de nacht, volgens getuigen was het roepen onbetamelijk, omdat het de nachtrust verstoorde van de buren. Jenneken Willemsen, vermoedelijk Dercks zuster, hield Johan vast maar met zo weinig kracht dat hij kon weglopen.

Johans versie laat een iets ander verloop zien. Waarom hij nu wel optrad en eerder niet, is echter niet duidelijk. Na de belofte van Hermanna was zijn vertrouwen in zijn dochter hersteld. Had Hermanna’s broer iets losgelaten over de al te intieme omgang? Waren er andere signalen dat Hermanna opnieuw zijn eer en de eer van zijn familie aantastte? Hij beschreef in termen van het schakingsvertoog het gebeurde. Hij had Hermanna naar zijn huis weten mee te nemen. Bij de poort kwam Derck met zijn trawanten hem achterna en ontnamen hem, zoals hij stelde, met geweld zijn dochter. Ze brachten haar terug naar het huis waar ze gefeest hadden. Om zijn dochter te beschermen tegen het geweld waarmee zij in dat huis was geraakt, wilde hij haar ophalen en met haar naar buiten gaan, maar de aldaar aanwezigen hielden de deur dicht. Hij riep om hulp. Derck en zijn familie hadden hem met geweld tegengehouden waardoor zijn dochter met geweld werd weggevoerd en hem werd ontnomen. Hij wist los te komen en op straat liep hij in de nacht de schenders na, roepend: “moord, moord, moord, wraecke inden hemel, is daer geen menschen troost, sij nemen mijn kint met gewelt.”.

Alle tyrannie van Derck was in verklaringen vastgelegd. Het ergerde Johan zeer dat Hermanna in het wegvoeren en de gepleegde gewelddaad consenteerde en daarin zelfs een behagen genomen had. Het stak hem ook dat Hermanna tegen haar eed in toch conversatie met Derck had gehad. En dan komt de centrale klacht van Johan: “Kunnende den impetrant haeren getrouwen vader geen grooter Schande noch oneere aendoen, als sij gedaen heeft gehadt. Besonderlick haer trachtende te copuleren met een persone, die van humile afkomste is ende met haer niet van sortable conditie, aengezien sij is van adelicke familie ende haeren wechvoerder een gewesenen voerman van haer vader”. Daarnaast heeft Hermanna zich toegelegd om “tot disreputatie” van haar familie intieme omgang te hebben een persoon, die aan haar kwaliteit niet gelijk, “esgaal” was. Zij handelde contra honestatum familiae et progeniei aut stemmatis, tegen de familie-eer, geslacht of stamboom, zo liet hij vastleggen.

Het onverwachte bezoek aan het huis waar Hermanna, Derck en zijn vrienden verbleven, beschreef Johan zodanig, dat alle schuld voor de situatie alleen bij de aantaster van de eer van zijn familie, namelijk Hermanna, kon liggen, en niet Derck. Hermanna bedreigde de eerpositie van de familie, niet haar partner. Waarom hij kennelijk Hermanna niet had weerhouden om verder om te gaan met Derck blijft onduidelijk. Het ging Johan om zijn eer en die van de familie.

 

“Hoererije”

In de Hemelvaartsnacht van 1636 vluchtten Hermanna de Baecke en Derck Willemsen Plaet naar Zwolle. Hermanna verscheen begin 1637 voor de kerkenraad aldaar, als dochter van Johan de Baecke, samen met Derck Willemsen met wie zij een huwelijksbelofte had uitgewisseld en die zij als man had genomen. Ze was van hem bezwangerd. Ze verzocht de raad om namens haar te bemiddelen en haar vader te schrijven met het verzoek dat hij toch mocht toestaan dat zij in Zwolle wettelijk trouwde. Alle bezwaren waren eindelijk afgehandeld, zo meende zij. Graag wilde ze dat de kerkenraad aan hem zou schrijven om te vernemen welke redenen hij heeft om het huwelijk te verhinderen. Hermanna vond het niet betamelijk en geoorloofd dat zij nog langer “in hoererij met malcanderen” leefden. Ik lees hierin dat zij de last, de minderwaardigheid van haar situatie voelde en haar eer wilde herstellen. Nog steeds was zij afhankelijk van haar vader. Ze zocht toenadering via deze bemiddeling. Gezien de ernst van de zaak zou ze een drastische, maar eerzame stap moeten zetten, namelijk complete onderwerping aan haar vader en haar familie. Alleen deze eerpositiewisseling gaf een kans op eerherstel. Maar dat deed ze niet. Ze koos kennelijk voor de weg van bemiddeling via de kerkenraad en niet voor het starten van een rechtszaak.

De kerkenraad schreef inderdaad een brief en Johan de Baecke reageerde snel. We hebben deze correspondentie niet, maar uit de notulen van de kerkenraad blijkt dat hij nu en in de eeuwigheid het huwelijk tussen zijn dochter en Derck Willemsen Plaet niet kon en wilde toestaan. Hij klaagde over Derck als een raptor of geweldenaar, zich ondersteund wetende met getuigenissen die voor het gerecht van Kampen waren opgesteld. Een lid van de kerkenraad moest toch naar Kampen en zou De Baecke gaan opzoeken om hem te bewegen “om alle onheijl, oneere en schande” van zijn dochter te vermijden toch in haar huwelijk toe te stemmen. Lukte dat niet, dan zou de zaak naar de magistraat verwezen worden.[5] Op 11 maart 1638 huwden ze toch, met proclamaties, te Zwolle[6]. Hermanna was nu meerderjarig.

Johan de Baecke kon deze handelwijze van Hermanna niet accepteren en startte een proces om onterving voor het Hof van Gelre. Daar werden stukken ingediend en uitgewisseld waarin de bovenstaande gebeurtenissen zijn beschreven. Zijn eis werd op 27 september 1641 ingewilligd[7]. Hermanna huwde na Dercks dood – we weten niet in welk jaar – nog twee keer, de laatste echtgenoot was jonker Jan Crispijn Pijll[8]. Het ziet ernaar uit dat het niet meer goed gekomen is tussen haar en haar familie.

Voor Hermanna was haar vertrek dus uitgelopen op schande. Haar goede naam was aangetast. Het was niet alleen een gewetenskwestie, die voor haarzelf deze schande ondraaglijk maakte. Haar gemoed zal zijn beïnvloed door het besef dat velen wisten wat er met haar was gebeurd en dat dat de reden was waarom zij nu, ongehuwd, van haar familie vervreemd, met een slechte naam, probeerde eerherstel te krijgen. Haar persoonlijke eer had een gevoelige tik gekregen. Gezien haar vaders verslagenheid zal die niet nagelaten hebben zijn dochter publiekelijk zwart te maken. De enige die haar kon helpen en haar eer repareren was haar grootste tegenstander, haar vader. Maar ze wilde niet tot onderwerping overgaan. De botsing van de eer van haar vader, haar familie, met die van haar persoonlijk, en de bitterheid van die strijd, leidde ertoe, dat verzoening, een accomodation honorable, voor beide partijen niet meer haalbaar was. Haar gedrag en haar trouweloosheid aan door haar gedane eden creëerden de onwil en de schande voor haar familie. En de familie wiste de schande van de ongehoorzame dochter uit door haar te verstoten.

 

[1] NL-AhGldA Archiefnummer 0124 Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 5187, map 52.

[2] Charles de Berlaymont (1510-1578) was adviseur van Margaretha van Parma en beroemd om zijn uitspraak over de edelen die in 1566 naar Brussel kwamen: “Ce ne sont que des gueux”.

[3] Een fortificatie op de grens met het huidige Duitsland, in april 1636 door Frederik Hendrik veroverd.

[4] De Gelderse Echtordnungh uit 1597 spreekt van ‘Also die kynderen staen in de macht van de olders, die sy in alles behoren te gehoorsamen’. Er was dus hierin geen leeftijd genoemd waarop kinderen meerderjarig werden.

[5] NL-ZlHCO Archiefnummer 1140 Nederlands Hervormde Gemeente Zwolle, inv.nr. 1.

[6] Zie naast het dossier in NL-AhGldA Archiefnummer 0124 Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 5187, map 52 ook: Baake M.G.A., Baake 1200-1670 (Valkenburg 1998) 144.

[7] NL-AhGldA Archiefnummer 0124 Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 4885, civiele sententieboek folio 167verso-168verso, 27 september 1641.

[8] Baake, 144.

 

 

Downloads:

NL-AhGldA Archiefnummer 0124 Hof Gelre en Zutphen, inv.nr. 5187, map 52.

NL-AhGldA Archiefnummer 0124 Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 4885, civiele sententieboek fol. 167v-168v, 27 september 1641.

NL-ZlHCO Archiefnummer 1140 Nederlands Hervormde Gemeente Zwolle, inv.nr. 1.

 

Bron:

Baake, M.G.A., Baake 1200-1670 (Valkenburg 1998).