Vorm: Overrompeling
Jaar: 1757
Gewest: Staats-Brabant
Plaats: 's-Hertogenbosch
“Homme d’honneur”
Net als de graaf van Todtleben, Ernst von dem Bussche-Ippenburg[1] en diverse andere jongemannen was Frederik Scheijdt (1728-1769) een buitenlandse militair. Hij diende in 1757 als adjudant van het Zwitserse regiment dat in ’s-Hertogenbosch was ingekwartierd[2]. Zijn doopceel toont een vader en een moeder van protestantse huize uit Kleef, beiden met ‘von’ in de naam. Dat kan wijzen op een adellijke status.
Hij had een familiewapen in zijn zegelring. In een soort verklaring van goed gedrag, waarom Frederik kennelijk na de schaking had verzocht bij zijn collega-officieren, staat dat hij van maart 1750 tot september 1757 als adjudant goed had gediend. Hij had zich “aussi toujours conduit en homme d’honneur et de probité sans avoir commis aucune action irreprochable qui nous soit connue”. Dat zijn eergevoel behoorlijk ontwikkeld moet zijn geweest, blijkt ook uit een terloopse opmerking van zijn vriend De Prato. Willem de Prato, werkzaam in ’s-Hertogenbosch als commies voor een belastinggaarder, werd door Scheijdt betrokken bij de voorbereidingen voor het vertrek en zou vlak daarna gevangengenomen worden. De Prato meldde naderhand tijdens een verhoor aan de schepenen dat hij op een zeker moment door Scheijdt zonder opgave van redenen was ontboden te Vught, om wat achteraf bleek de locatie te verkennen waarvandaan Scheijdt met Jacoba zou weggaan. De Prato merkte op dat hij dacht aanwezig te moeten zijn bij een affaire d’honneur, een duel.
Jacoba Adriana de Groulard (1745-1806) was de twaalfjarige dochter en enig kind van een reeds overleden secretaris van ’s-Hertogenbosch, Steven Harpert de Groulard. Haar moeder Maria Wilhelmina Schot of Scott was daarna met François Chombach gehuwd, een jurist en raadslid. Diverse zusters van haar vader woonden in en rond de stad. Jacoba’s overgrootvader was Johan de Groulard die de zaak Pronier behandelde als schout van Maastricht. Haar wachtte van die kant van haar familie een erfenis van circa 26.000 gulden[3]. De Groulards waren geparenteerd aan Maarten Harpertsz Tromp, een gegeven waarop zij trots waren[4]. Jacoba was vernoemd naar diens dochter Jacoba die met Johan was gehuwd. Haar familie had banden met andere vooraanstaande families in de Republiek. Als strategisch inzetbare pion in het aangaan van een gunstig huwelijk was zij van grote waarde.
Hoe het paar elkaar in ’s-Hertogenbosch ontmoet had, is niet bekend. Jacoba was nog maar twaalf, die zal nog niet haar entrée gemaakt hebben in de Bossche gemeenschap. Ze kenden elkaar in oktober 1757 ongeveer vier maanden, volgens Willem de Prato[5]. Hij kende haar wel van gezicht, en was verbaasd te horen dat ze nog zo jong was; haar verschijning zou wijzen op een rijpere leeftijd. Of er alleen maar sprake was van liefde is de vraag. Verderop in dit hoofdstuk zullen we lezen hoezeer Scheijdt tekeerging tegen een oom van Jacoba, luitenant-kolonel Otto de Schwartz of Suartz, die diende in hetzelfde regiment. Speelde bij Frederik afgunst? Meende hij recht te hebben op een meer eervolle positie dan adjudant?
Een belangrijke stap in het proces van Frederiks vervlechting met Jacoba was het inhuren van een dienstmeid die hij in dienst wist te krijgen bij haar familie. Deze Belia de Ridder trad op als postillon d’amour en moet van groot belang zijn geweest bij het voorbereiden van de vlucht. Vanaf september 1757 was zij werkzaam in het huishouden van de moeder van Jacoba in het buitenhuis van de familie genaamd “Steenwijk” te Vught. Haar rol werd later krachtig veroordeeld, zoals meer dienstboden het moesten ontgelden. Ook dit element maakt deel uit van het schakingsvertoog: de onbetrouwbaarheid van het personeel. “Gelyk de ondervinding nu en dan geleert heeft dat de Ontrouw der Dienstboden, zelfs der zulken, waer aen men niet zelden het dierbaerste wat men heeft, zyne Kinderen namelyk, toevertrouwt, dikwils zeer groote ongevallen veroorzaekt, die te minder zyn voor te komen, dewyl het onmooglyk is alles zelf te bezorgen, zonder anderen te betrouwen”, zo staat er in de Nederlandsche Jaerboeken als inleiding op het nieuws van de vlucht van Jacoba[6]. Deze veroordeling benadrukte juist het grote belang van deze “trouwlooze Dienstmaegd” voor de machtspositie van Frederik en Jacoba.
“Mijn heer, ik verzoek dat wij samen mogen rijden met de meid”
Op dinsdag 11 oktober 1757, om ongeveer halfvijf ’s middags, wandelde Willem de Prato vanuit ’s-Hertogenbosch naar Vught via de Steenweg die naar Boxtel en Eindhoven leidt. Hij droeg zijn jagerskostuum en geweer om te gaan jagen. Zijn vriend Frederik Scheijdt had hem verzocht naar Vught te komen. Aldaar ontmoette hij Jan Baptist van Boven, wijnhandelaar uit de Hinthamerstraat in ’s-Hertogenbosch. Bij hem was Frederik vermoedelijk ingekwartierd. Rond halfzeven, toen het reeds duister begon te worden, liepen ze naar een buitenhuis aan de Steenweg. Toen hoorden zij een chaise naderen. De inzittenden bleken Frederik Scheijdt en zijn knecht te zijn. Scheijdt stapte uit en begon een praatje met de twee mannen. Niet veel later, zo rond kwart voor zeven, kwam er een juffrouw en een meid naar hen toe gelopen uit een buitenhuis. Jacoba liep eerst rustig maar toen ze Scheijdt herkende, is ze naar hem toegesneld en gaf ze hem een hand. Ze omhelsden elkaar en liepen hand in hand naar de chaise. Daar aangekomen sprak zij luid en duidelijk: “Mijn heer, ik verzoek dat wij samen mogen rijden met de meid”. Ze vroeg Prato en Van Boven hiervan goede nota te nemen. Scheijdt drong bij hen aan de getuigenis van deze uitspraak vast te leggen bij een notaris. Scheijdt, Jacoba, haar dienstmeid Belia de Ridder en de knecht van Scheijdt stapten in en vertrokken richting Oisterwijk.
Van Boven vervolgde zijn weg naar Boxtel. De Prato wandelde in de richting waarin de koets was weggereden, naar een paar uitspanningen richting Helvoirt. In Helvoirt zou het paar overnachten bij kapitein-luitenant Harpon, een bekende van Scheijdt. In de herbergen hoorde De Prato dat het gezelschap van vervoermiddel was gewisseld. De volgende dag werden de vluchters rond twaalf uur gezien in Tilburg. De Prato was toen weer terug in ’s-Hertogenbosch, benieuwd naar wat er over het voorval in de stad gezegd werd. Uit de gesprekken in de koffiehuizen maakte hij op dat de verdwijning alom bekend was.
Frederik Scheijdt en Jacoba Adriana de Groulard werden direct na de ontdekking van de verdwijning op dinsdagavond 11 oktober 1757 gezocht door Jacoba’s stiefvader Frederik Chombach en twee van haar ooms, van moederszijde Hendrik de Kempenaer, oud schepen, en van vaderszijde luitenant-kolonel Otto de Schwartz van het regiment Zwitsers dat in ’s-Hertogenbosch in garnizoen lag. Deze drie heren begrepen de volgende ochtend dat het paar naar Antwerpen buiten het territorium van de staat was gereisd. Chombach wilde dat “sijne vrouwe voordogter wedergebragt werd onder de gehoorsaamheijd van haare moeder, en dat tegen soodanige vervoerders geprocedeert werd als na regten” en machtigde Coenraat Molhuijsen als deurwaarder om de drie te laten arresteren. Chombach riep tevens in die machtiging alle officieren en “justicieren” op om Molhuijsen te helpen tegen vergoeding van de gemaakte kosten.[7] De ouders en familie noemden Frederik Scheijdt in een ander geschrift een “booswight”, een “Eerloosen roover”, die het “schelmstuk van kinderroof” op zijn geweten had. Zo defameerden zij Scheijdt, een strategie die hun oproep om hem te arresteren, kracht bij zette. Al deze woorden maken deel uit het van het schakingsvertoog.
De deurwaarder reisde naar Antwerpen. Toen De Prato hoorde dat de achtervolging was ingezet, waarschuwde hij Scheijdt door een briefje te doen in een koffer met diens goederen die hij naar Antwerpen stuurde. Het zekere voor het onzekere nemend besloot hij een tweede brief per expresse te laten bestellen aan de vluchters, want de koffer zou weleens te laat kunnen komen. Onderweg overnachtte de expresse-bode in Hoogstraten in de Oostenrijkse Nederlanden, alwaar toevallig ook Molhuijsen zich te ruste had begeven, wat de expresse-koerier deed besluiten de volgende ochtend van 13 oktober zeer vroeg op te staan en verder te rijden. Hij bereikte om zeven uur het logement. Hij trof daar de knecht van Scheijdt aan, die zijn meester, die nog te bed lag, direct wekte. Die schrok van het bericht en gaf bevel om onmiddellijk een koets in te spannen. Rond acht uur stapten ze in, het meisje gehuld in een bontmantel, en reden richting Mechelen. Even later stond deurwaarder Molhuijsen in de kamer van het net verdwenen stel. Te laat! Na enig rondvragen bleken ze op weg naar Brussel en om elf uur was Molhuijsen alweer op weg. In Brussel kreeg hij hulp van de vertegenwoordiger van de Republiek, Willem van Haren (1710-1768)[8]. Het paar was echter al naar Frankrijk vertrokken. In Brussel had Scheijdt nog de tijd gevonden een briefje aan De Prato te schrijven. Scheijdt drukte nog eens zijn dankbaarheid uit, en meldde dat hij nu te Brussel was met zijn ‘chere Coodie’. Hij ging naar Parijs en zou hem van daaruit weer schrijven. En of De Prato niet een wissel voor 300 dukaten wilde regelen.
De familie besloot als volgende stap in de zich ontwikkelende strijd van actie en reactie, in de keten van eerreflexen, om de Staten-Generaal om hulp te vragen, want zij zagen “sigh dan op die wijse door allergruwelijkste misleijdinge al te ontijdig ontrooft van een kind, het welk als noch de teedere educatie van haare ouders niet en konde ontbeeren”. Daarom verzochten ze de Staten om de regeringen in Parijs en Brussel te gelasten om Jacoba te vinden en in “secure bewaringe” te stellen zodat die terug kon worden gebracht naar huis. De familie appelleerde ook nog aan het feit dat de dader in dienst was van de staat. De Staten-Generaal gingen akkoord[9] en stuurden brieven naar de ambassadeurs te Brussel en Parijs. Van Haren kon te Brussel niet verhinderen dat het paar vertrok. De legaat in Parijs, Mattheus de Lestevenon (1715-1797), heer van Berkenrode, ontving op 24 oktober 1757 de opdracht van de Staten-Generaal om zich met de zaak te bemoeien. Lestevenon ontving ook een brief van een gemeenschappelijke vriend van hem en Chombach onder verwijzing naar eerdere bezoeken en prettige contacten. De relatie vroeg om “protexie, hulp en bijstand”. Chombach berichtte Lestevenon dat de Franse ambassadeur een kopie van de resolutie van de Staten had ontvangen. Lestevenon verzocht op zijn beurt aan Chombach om zich via de Staten aan hem te richten, die moesten hem nu een order sturen om de rover, het meisje en de meid te laten arresteren. Hij begon zijn brief met zijn leedwezen te uiten over het “ongeluck” hen overkomen “door het schaeken van Juffrouw de Groulart”. Deze order kwam niet af. Wel had Lestevenon de Franse minister van buitenlandse zaken, François-Joachim de Bernis[10] verzocht om de vluchters te arresteren. Hij voegde de signalementen toe[11]. Het paar was toen al in Zwitserland.
Maar ook daar was het paar niet helemaal veilig en bleef de familie druk op hen uitoefenen. Frederik besefte dat maar al te goed, zoals hij op 19 oktober 1757 aan zijn vriend De Prato schreef. “Sied door goede vrienden en goede advocaten het so weid te brengen dat de poursuittes en groote prosedures gestaakt mogen worden; daar is nied in mijn saak dat met geweld geschied es, mijn lieve koodje NB heeft mijn een billiet van haar eijgen hand gepasseerd waarin haar Edele declareerd dat haar Edele mijn versogt heeft om haar met haar meid naar Antwerpen t’accompangnieren”. Dit ‘biljet’ zit niet in het dossier, wel een later in Neufchâtel in Zwitserland opgestelde verklaring. Scheijdt gaf vervolgens blijk hoeveel nadeel hij ondervond van de achtervolging. “De Familie sal haar best doen om mijn te grond te helpen; deese Saak sleebt meer Suittes naer sig als ik gemeend hadde; darom moed ik alles Saeken voor te komen. Ik schrijf met deeze post an dheere Major Bergier onse Comandant, die mij in deese Saak geraaden heeft en alles weet. Ik versok Sijn Edele om voor mijn an Haar koniglijke Hoogheid te schreiven, al Ras ik te Neufschattel an gekomen ben, sal ik U edele meer en duidelijker schreiven”. Deze majoor moest dus de prinses-gouvernante, Anna van Hannover, de weduwe van Willem IV, schrijven om haar invloed te verwerven. Of hij dat gedaan heeft, weten we niet.
Zelfs in het verre Zwitserland ging de machtsstrijd dus door. Zowel de familie als Scheijdt ageerden en reageerden op elkaars handelingen. Ze tonen afhankelijk te zijn van de tegenpartij. Net als de casussen in de figuratie De Eigenrichting werd de schaker van jager degene op wie gejaagd werd. De machtsbalans leek in zijn voordeel door te slaan, doch de invloed en macht van de familie was groot. Scheijdt kon echter beter dan bijvoorbeeld Mortaigne en Gingins, die we beiden in het hoofdstuk VIII De Eigenrichting tegenkomen, de machtsbalans in evenwicht houden, vermoedelijk vanwege geld en relaties die hij in Zwitserland had.
De tegenpartij richtte zich trouwens ook tot de prinses-gouvernante en slaagde erin haar over de schaking in te lichten. In een brief aan Lestevenon schreef Jacoba’s stiefvader dat Anna van Hannover “in eene particuliere audiëntie aen den Raadsheer van Persijn dit gratieus aendwoord gegeeven, dat reets van het geval was geinformeert, en ‘t selve considereerde als een infaem stuck, waer omtrent hoogst deselve, niet in gebreeke soude blijven alles te laaten examineeren, met die bijvoeginge, dat het haar lief zoude weesen, soo de familie desweegen alle satisfactie mogt erlangen”. Wie dat lid van de familie Van Persijn was, is niet duidelijk. De moeder van Jacoba’s moeder heette Adriana van Persijn.
Uit de briefjes die hij naar zijn vriend Willem de Prato stuurde, gaf Frederik blijk van zijn liefde voor het jonge meisje. Hij noemde haar “mijn lieve Coodie”, “ma tres chere Coodie”, “Cootie qui a le Coeur d’une Reine”, “je me laisse plutot casser la teste que d’abandonner ce qu’il m’est le plus cher au monde.” “Mijn charmante Kootie die U edele saluerd faard God Dank heel wel. S’is content nied tegen staande de facheuse accidenten die ons overkomen, de hemel hoop ik sal ferder versien dat wij allen gelukkig overkomen. De Gruwelijke fatiges van menig mahl snagts door te reijsen alteren nieds an mijn Engel haare gesondheid; ik had al reeds in Andwerpen weel Fraie kleder voor haar Edele in de maak gedaan die wij alle hebben moeten daar laaten”. “Mijn allerliefste Koodie salueert U Edele: honderd duijsent mahl: als de beste vriend van hare lieve Mann”. Frederik Scheijdt spreekt van ‘haar man’, waaruit we kunnen opmaken dat hij niet langer slechts reisgenoot van Jacoba was. Jacoba laat weinig van zich horen. In het vuistdikke dossier over deze zaak dat zich in het Stadsarchief in ’s-Hertogenbosch bevindt, zijn althans slechts enkele zinnen van haar hand aanwezig.
Deze brief bereikte De Prato niet, net als de brief uit Brussel. Door de stadsposterij in Den Bosch was die onderschept en naar het college van schepenen gebracht, die hem openden. De Prato was op woensdag 19 oktober in hechtenis genomen en zou de komende vijf maanden worden opgesloten in de Gevangenenpoort te ’s-Hertogenbosch. Scheijdt, onwetend hiervan, bleef hem briefjes sturen. Vandaar dat deze privépost in dit dossier is terechtgekomen. Ze laten zien hoe Scheijdt binnen de figuratie te werk ging. Ze tekenen het grote belang voor de jongeman van een informant ter plekke, die hem kan doorgeven of de familie al bereid is om te onderhandelen. Misschien hoopte Scheijdt dat De Prato aan de ouders belangrijke informatie zou doorgeven. Zo meldde hij dat hij wacht op bericht dat alles weer veilig is, zodat hij kan terugkeren naar de Republiek. Op 22 oktober waren ze in Bern, van waaruit hij De Prato verzocht om diens werkgever en anderen voor zijn zaak te winnen. Hij was ervan overtuigd dat wanneer de boosheid bij de ouders zou zijn afgenomen ze wel zouden bijtrekken.
Otto de Schwartz was in oktober 1757 naar Bern gereisd om Jacoba terug te halen en Frederik te laten oppakken. Dat was een volgende stap in de machtsstrijd om Jacoba. Op 1 november berichtte Scheijdt aan De Prato: “ik heb een siviel arrest: ben seer wele ik sie dagelijks onze officier en heren van de regeringe; t’is geen ordre van de staadt dat ik arrester ben maar een klagte van de colonel Schwart, die als u de saak nied wel uit falt med sijn ouden kop sal betaalen (…) dat wijl mijn arret so ick eerst meende van de Generale Staaten te zijn, nieds te beduiden is.” Op 6 november blijkt dat Schwartz met zijn acties voortging: “Monsieur Schwartz dit avoir ecrit contre moi une lettre terrible a un Monsieur de Waltheric de Berne, ou il m’accuse des choses il ne pouvois prouver; ou soit par laide d’un monsieur Steiguer le 2me qu’il a ut l’ame assé noir et bas, d’ecrir contre moi, sa lettre a eté rejette et bien de persohnes l’ont blames, qu’il informe auprez de son Frer il lui diraz que tout une assemble de dames de distinction, on eter indignes contre lui et dit hautement que c’etes indigné d’un officier d’avoir de sentiments parellie”. Scheijdt werd zwart gemaakt, maar kennelijk accepteerden kringen waarin hij in Bern verkeerde de aantijgingen niet. Schwartz beweerde dat Scheijdt Jacoba met geweld had geschaakt: “que si j’avoir enlever mademoiselle De Groulard par force et comis de chose inouy come il a dit dans sa lettre”. Een andere persoon zou Scheijdt beticht hebben van gedrag dat Scheijdts regiment onwaardig was, maar andere officieren verweten hem niets. Hij bleef zelfverzekerd en doorzag het doel van Schwartz: “Sacherai s’il seroi possible de perdre mademoiselle De Groulard son bien tomberois sur ses quatre filles”. Scheijdt pareerde dus aanvallen van de oom om hem als infaam neer te zetten. Uit de acties van beide partijen blijkt hun streven naar het vergroten van de eigen machtspositie. Scheijdt ging niet voor niets naar Zwitserland, waar hij zich relatief veilig voelde. Dat Schwartz geld en relaties had en tegen Scheijdt inzette, maakte de laatste onbedoeld tot een gelijke.
Jacoba werd in de strijd betrokken. Zij stelde in Neufchâtel op 1 december 1757 op verzoek van Scheijdt een verklaring op. Het was “sa declaration sur la maniére en la quelle elle a quittée sa maison Paternelle”. De verklaring was in het bijzijn van drie burgers afgegeven, door haar alleen. “Je declare de la facon la plus authentique et en la meilleure forme que faire se peut; que c’est de ma pure, pleine et franche volonté, que j’ai quittée la maison paternelle et la ville de Boisleduc crainte d’etre genée dans mes inclinations par des vues particulieres de mes parens. bien loin d’avoir eté forcée a la Démarche d’eclat, a laquelle je me suis déterminée on ne m’a pas meme fait a cet egard la moindre solicitation. C’est moij qui ay engage Monsieur Scheijdt, officier au service d’hollande, a m’accompagner jusqu’au Anvers, apprenant en suite, que mes Parents etoyent a ma poursuite, et ne voulant exposer, ni luy ni moy, a leurs ressentiments, je l’ay determine a pousser plus loin notre route. C’est donc tres mal a propos, que l’on voudroit taxer Monsieur Scheijdt de m’avoir seduit, et bien moins encore de m’avoir enlevé puisque c’est moij, et moij seule qui ay pris ma resolution. L’on ne peut non plus attributer a ma femme de chamber d’avoir connive et favorisé ma sortie, l’ayant oblige de me suivre sans lui communiquer le dessein que j’avois. Si l’on pouvoit former le moindre doute sur la verité de la presente declaration, et qu’il y eut encore des gens assez incredules pour persister dans l‘idee que j’ay été seduite ou meme me enlevée par Monsieur Scheijdt, je puis faire des faites, contre lesquels il n’est pas possible de rien oposer, Je veux dire ma sortie de Berne, qui s’est executes a l’insceu de Monsieur Scheijdt, qui se trouvoit a Neufchatel, dequoy l’on pourront fournir des preuves si besoin etoit. J’ay cru devoir donnere la presente declaration pour la gloire de la verité, et pour la justification d’un home d’honneur, réconnu pour tel, et auquel on voudroit susciter mal a propos des mauvaises affaires pour avoir suivi mes Idées.”
Frederik zal de tekst hebben beïnvloed. Zij zal gedaan hebben wat hij van haar vroeg. Dan zal uit liefde geweest zijn. Maar hoewel ze in zijn macht was, wat alleen al voldoende is om vraagtekens te zetten bij de waarheidsgetrouwheid van haar woorden, pakte ze niet de kans om de aanwezigen om hulp te vragen. Kennelijk was ze overtuigd van Scheijdts goede bedoelingen. Ze meldde zelfs dat ze een keer alleen was vertrokken uit Bern, zonder medeweten van Scheijdt die in Neufchâtel zat, wellicht om te laten zien dat ze niet door Frederik werd vastgehouden. De belangrijkste zin is de laatste, waarin zij de daden van een man van eer, die als zodanig bekend staat, verdedigde. Zij handelde eerlijk, hij handelde eerlijk. Hun eerpositie is nu openlijk en onverbreekbaar geëtaleerd. Ook zij beriep zich op ruzie met haar ouders, net als vele andere dochters.
Ze konden het volgens Scheijdt goed vinden met de Zwitsers, meldde hij op 1 november 1757: “PS: Rassures tout nos amis sur notre etat nous sommes tres bien ici. Et peut etre notre sejour de Berne seraz notre Bonheur. Adieu.” In deze brief stelde hij dat “si nous n’avons pas afaire avec des parens sans sentiments je ne doutte ou nous reussirons; la disgrace qui tient de nous arriver seray peut etre a notre avantage; beaucoup de persohner de distinction de la Ville de Berne nous font l’honneur de nous proteger; fait votre possible cher ami et ecrive moi au plutot”. Hij ging over van het Frans in het Nederlands: “ik geloof dat het ons groot geluk is dat we hier in Bern zijn, want de hele senaat, de streekraad en alle lieden van distinctie van wie ik of Koodie de eer heb gehad te mogen zien, zijn zeer voor ons geporteerd; mijn lieve Koodie heeft al d’eer gehadt dat haar verscheiden Dames hebben komen sieen.” Zijn eerpositie is sterk.
Scheijdt wist blijkbaar ook via andere kanalen op de hoogte te blijven van de stand van zaken in ’s-Hertogenbosch. Hij moet eindelijk hebben gemerkt dat De Prato gevangen was gezet. Vanuit Neufchâtel schreef hij op 14 februari 1758 aan de Bossche schepenbank: “je declare de la facon plus authentique et en la meilleure forme que faire se peut. Que monsieur De Prato a entierement ignore le nom de ma maidresse aussi bien son age. Il est vrai que nous nous somez entretenue quelque foi sur nos inclinations, mais il n’a jamais été question de nom de mademoiselle De Groulart ni d’auqu’une autre chose. Les declarations donné par mademoiselle De Groulard en date de 1re Decembre 1757 font voir assez clairement, qu’elle n’a été ni seduit ni enlever perforce: Come de personnez assé mal intentioné l’on voulut mettre au jour. J’ay cru devoir donner la present declarations pour la justifications d’un honnet home qui se trouve innocent danz le malheur.”
Een man van eer als Scheijdt moest wel ingecalculeerd hebben dat hij door een krijgsraad zou worden veroordeeld. Dat gebeurde uiteraard bij verstek op 17 maart 1758, aan welk vonnis “Haare Koninklijke Hoogheid”, Anna van Hannover, haar goedkeuring gaf. Frederik Scheijdt, gepensioneerd sous-luitenant in het regiment van generaal-majoor Leutrom, en ‘defaillant’ (afwezig -rh), werd schuldig verklaard “aan de ontvoeringe van de jonge dogter Jacoba Adriana de Groulard jegens wil en consent van haar ouders”. De krijgsraad ontsloeg hem “als gepensioneert sous luitenant in het voorseide gelicentieerde regiment; Bannen wijders denselven tot eeuwige dagen uijt het resort van den staat” en veroordeelden hem in de betaling van de kosten.
“Fatsoenlijk en ordentelijk man”
De graaf van Rechteren, aanlegger en hoogschout van ’s-Hertogenbosch, hield een gloedvol betoog[12] in het proces tegen Willem de Prato, vriend en helper van Frederik Scheijdt, dat in het voorjaar van 1758 voor de schepenbank van ’s-Hertogenbosch werd gevoerd. Belangrijk onderdeel van zijn betoog was zijn stelling dat De Prato medeplichtig was aan het crimen raptus. Kon hij dat bewijzen, dan kon hij als helper worden gestraft.
Een van zijn argumenten was dat De Prato met een geweer gewapend aanwezig was bij het moment van het vertrek. Hieruit moest blijken dat wanneer er verzet zou dreigen, hij dat wapen kon gebruiken. Er was dus volgens de aanklager geweld in het spel. Prato zou echter omstandig aanvoeren dat hij geregeld ’s middags ging jagen en toevallig in het groen was gekleed.
De hoogschout stelde dat “met het vervoeren van deselve tegens wil en dank van de ouders een openbaar gewelt aan dusdaanige ouders gepleegt, en toegebragt wordt” niet alleen door de vervoerder maar ook door helpers die met raad en daad behulpzaam waren. Hij meende “dat nu den gedaagde in het coöpereren tot de ontvoering van het jonge juffertje Jacoba Adriana de Groulart schoon al met haer wil, en consent geschiet ten respecte van haer ouders een raptus oft schaking heeft gecommitteert.” Het was algemeen aanvaard, zo voegde hij toe, dat het niet betamelijk was een meisje van zo jonge leeftijd te huwen “soo is het nog minder geoorlooft deselve van onder de gehoorsaamheid van haere ouders te ontvoeren”. Jacoba Adriana was nog geen vrijster: “deese Landen in een veel kouder Climaat gelegen zijnde de Jonge dogteren ordinair veel later als in Italien en andere warme landen huwbaer worden en kentekenen daarvan koomen te geeven”. Wat de Hoogschout bedoelde was dat Jacoba nog niet menstrueerde of geslachtsrijp was. Hij citeerde Brouwer, die constateerde dat dat bij ons pas rond het veertiende levensjaar geschiedt, in Italië twee jaar eerder; “dat de Nederlandsche, en voornamelijk de Hollandsche meijsjes eerst na haar veertiende jaar tekenen geeven, dat zij manbaer en tot de voortteling bequaem zijn”. Zij was dus niet huwbaar, dus aan haar kon vooralsnog geen wil of voornemen worden toegeschreven om een huwelijk aan te gaan of zich door trouwbeloften te verbinden, “door dien het selve een zaek is van groot aanzien, importantie en gewigt, daer alleen den geheelen staat van een mensch op het alderhoogste geleegen is, en waaromme een kind van nog geen dertien jaeren niet kan geoordeeld worden het vereijschte verstant te hebben om daar over te kunnen oordeelen, wat haer nut en dienstig is.” Volgens de costumen van de stad ’s-Hertogenbosch had zij vanaf haar vijftiende kunnen beslissen, want dan kunnen een jongen of een meisje bij testament van hun goederen disponeren.
Willem de Prato had volgens de hoogschout bij het horen van de ontvoering, waarvan de ‘hele wereld’ het als een ‘verfoeilijk stuk’ had uitgeroepen, onmiddellijk de ouders moeten inlichten en helpen om haar terug te krijgen, in plaats van een briefje te sturen en de koffer, daarbij in consideratie nemende het verschil in leeftijd, in conditie en staat. Jacoba die het “geluk heeft van uijt een zeer aansienlijke familie gesprooten en aan zeer veele lieden van de Hoge regering deser lande geparenteert te zijn, en bovendien rijkelijk met gaven van fortuijn begunstigt en van wien zig de ouders dan niet anders konde voorspellen en beloven dan mettertijd een gewenst huwelijk en goede alliantie van dese hunne dogter gehonoreert en gelukkig gemaekt te zien, en waar van zij zig door soo een straffwaerdige kinderroof eensklaps vinden ontzet en berooft, gecommitteert door een persoon wiens familie haar ten eenenmaal en hier te lande onbekent is en die door de parantasie (parentage -rh) met Pieter Enbers soo men verneemt marktschipper van ’s Hage op Amsterdam niet veel om ’t lijf schijnt te hebben en bovendien door een persoon die na alle schijn reeds den ouderdom van meer dan dertig Jaren moet hebben bereikt.” Net als bij Ten Haghuijs werd Scheijdt hiermee sociaal en qua eer afgeserveerd en buiten de eergroep van De Groulards geplaatst.
De aanlegger ging alvast in op mogelijke argumenten hiertegen vanuit de verdediging. Die zou ongetwijfeld gaan bewijzen dat er “geen vervoering is geschiet, en mitsdien, geen crimen raptus gecommitteert”. Zo zou men zeggen dat de adjudant Scheijdt een “fatsoenlijk en ordentelijk man is”, te bewijzen door de verklaring van de officieren van zijn eenheid. Die beweerden dat hij zich altijd ordentelijk had gedragen en gecomporteerd. Maar hieruit viel niet te bewijzen dat hij een man van geboorte, of fatsoen was. Er was een groot verschil tussen “een man van geboorte en een ordentelijk man, oft een man van ordentelijke conduites”, maar dat de geboorte van “voornoemde adjudant Scheide juist zoo breed niet is” dacht de aanlegger te hebben bewezen. “Immers, en in allen gevallen dit is zeker, dat de geboorte, en fatsoen van de adjudant Scheide” met dat van Jacoba niet te vergelijken was. Hij verwees naar Brouwer die een huwelijk van een vooraanstaande dochter met een jongeman van plebejische afkomst afried. En ook al was Scheijdt van egaal fatsoen en geboorte als de ontvoerde Jacoba Adriana, dan was er hoe dan ook toch een ontvoering gepleegd.
De verdediging, zo ging de aanklager verder, kon stellen dat het Jacoba’s eigen verzoek was. Hij vermoedde echter dat Jacoba dat verzoek deed op instigatie van de dienstmeid; en dan nog, al had ze het zelf bedacht en gemeend, het zou een crimen zijn tegen de ouders, die tegen waren. Artikel 36 van het Echt-Reglement bepaalde dat minderjarigen het consent van hun ouders moeten tonen bij inschrijving in ondertrouw. Artikel 37 noemde de leeftijden van 25 voor een jongeman en 20 voor een meisje. Volgens artikel 43 kon niemand trouwen of ondertrouwen zonder deze voorwaarde. De aanklager verhaalde dat de Staten-Generaal van mening zijn dat in de Tachtigjarige Oorlog tal van wetten in de vergetelheid waren geraakt. De losbandigheid leidde ertoe “dat het schaken en vervoeren van vrouwen en dogters als een straffelose daed werd aangemerkt”. Daardoor werden ouders in hun macht over hun minderjarige kinderen verkort. Ze werden met geweld gedwongen in huwelijken toe te stemmen. Daarom was het 85e artikel in het Echt-Reglement opgenomen, dat schakingen strafbaar maakte. Zo geeft hij ons een verklaring hoe het schakingsvertoog tot stand was gekomen: de troebelen van De Opstand zorgden voor onbekendheid met de heilzame wetten en de Staten-Generaal hadden voor het welzijn van de staat de strafbaarheid ervan opnieuw vastgesteld. De misdaad was dus vervoering die ouders in de macht over hun minderjarige kinderen verkortten, en hen met geweld dwongen te consenteren terwijl ze in hun hart tegen een huwelijk waren. De hoogschout meldde vervolgens dat Scheijdt Jacoba had aangesproken over minnarijen, onder andere via de dienstmeid Belia de Ridder, zodat Jacoba was verleid om zich te laten ontvoeren. Hij vermoedde dat de verdediging zal zeggen dat ze vrijwillig mee is gegaan. Ze zou Brouwer citeren, die stelde wanneer een meisje volledig met vrije wil meegaat en er geen rapt zou zijn, en instemt met stuprum, zelf actief was. Dan moest men zich wel realiseren dat het hier om jonge dochters ging en niet om kinderen van 12 jaar. Jacoba’s eigen verklaring uit Zwitserland was een afgeperste.
De verdediging van Willem werd gevoerd door zijn vader, die predikant in Stolwijk was geweest. Hij vroeg zich af of eigenlijk wel bewezen is dat het een raptus betrof? En dat De Prato die bevorderd heeft? De aanklager bewees het crimen met het weggaan van Scheijdt met Jacoba. De definitie van rapt stond bij Brouwer. Maar er was geen geweld gepleegd en er had geen seductie plaatsgevonden, zie de verklaring van Jacoba gedaan te Neufchâtel, afgelegd buiten aanwezigheid van Scheijdt. Er was geen sprake van gewelddadige ontvoering noch van verleiding en violentie of seductie, dus kon het geen raptus zijn. De Prato kon daarom nooit geholpen hebben bij een ontvoering. Hij was alleen maar toevallig aanwezig bij het wegrijden van Scheijdt met Jacoba. Dit zou een indisputabele zaak zijn geweest als zij 20 jaar zou zijn, zie het Echt-Reglement artikel 34. Als Scheijdt dan schuldig zou zijn aan iets, dan zou dat met een boete bestraft moeten worden. Wat de leeftijd van Jacoba betrof: zijn zoon verklaarde verbaasd te zijn dat Jacoba nog zo jong was. Twaalf jaar was een huwbare leeftijd, dus Jacoba was dat met bijna dertien zeker. Het Echt-Reglement strafte, naar exigentie, alleen gewelddadige acties.
Het pleidooi van zijn vader hielp. Op 4 maart 1758 werd De Prato uit zijn detentie ontslagen, maar moest zich wel ter beschikking houden van de schepenen. Tevens diende hij de kosten van zijn gevangenschap en het proces betalen. Op 3 oktober spraken de schepenen hem vrij van de aanklacht dat hij met raad en daad Scheijdt had bijgestaan en dat hij voorkennis had van de wegvoering. Wel moest hij de kosten betalen van het proces[14]. Dienstmeid Belia de Ridder was al op 6 januari 1758 bij verstek veroordeeld tot verbanning wegens medeplichtigheid.
Abolitie
Vanaf de veroordeling van Frederik Scheijdt door de krijgsraad in maart 1758 tot begin 1761 heb ik geen informatie in de bronnen meer gevonden, noch van het paar, noch van haar familie. Wat Jacoba in de jaren tussen 1758 en 1761 had gedaan of waar zij verbleef, is niet bekend. Er wordt ook geen melding gemaakt van een huwelijk dat mogelijk in Zwitserland zou zijn gesloten. Op 7 januari 1761 treffen we een brief met een verzoek om abolitie en rappel, intrekking, van ban aan, gericht aan de hertog van Brunswijk die als plaatsvervanger van de stadhouder optrad[15]. Frederik verklaarde dat hij zich in oktober 1757 met Jacoba Adriana de Groulard, minderjarige dochter, uit ’s-Hertogenbosch had “geabsenteerd” en buiten de Republiek “geretireerd”. Bijgevoegd was een “schriftelijke consideratie” van de moeder van Jacoba, Maria Wilhelmina Scott, medeondertekend door Jacoba’s stiefvader Francois Chombach. Daarin gaven zij consent aan het huwelijk. Brunswijk verklaarde dat gratie voor justitie werd gegeven en Frederik Scheijdt werd kwijtgescholden “al hetgeen bij hem misdaen ofte verbeurt zoude mogen zijn” inzake zijn absentie met Jacoba. Het vonnis van de krijgsraad werd vernietigd, evenals de verbanning. Hij mocht zich vrij bewegen zoals hij dat ook vóór zijn vonnis kon. Wel moest hij alle kosten betalen.
De weg voor een huwelijk was nu vrij. Dat vond plaats te Oisterwijk op 1 maart 1761, alwaar het paar zich had gevestigd. Hun huwelijkse voorwaarden van 7 maart 1761 bepaalden dat Frederik geen recht kreeg op het vermogen van Jacoba. De inkomsten uit elkaars bezittingen dienden tot onderhoud van het huwelijk. Alle schulden voorafgaande aan het huwelijk door Scheijdt gemaakt moest hij zelf betalen. Frederik mocht geen administratie van de goederen van Jacoba voeren. Indien hij de langstlevende zou zijn, moest hij de administratie en macht overlaten aan degene die in haar testament werd aangewezen. Wat de inkomsten als langstlevende betrof, legde hij zich neer bij wat er daarover in haar testament werd bepaald. Alle giften en schenkingen die zij aan hem zou doen, moest hij teruggeven, evenals het recht van “toghte”, vruchtgebruik van de vaste goederen en alle andere voordelen die hem als langstlevende zouden toevallen[16]. Jacoba was nog steeds minderjarig, 17 jaar.
Jacoba’s testament van 3 april 1761 bevatte de volgende bepalingen, die zij uit ‘vrije wil en ongedwongen’ had geformuleerd. Mocht zij kinderloos overlijden, dan liet zij “uijt een sonderlinge liefde en affexie welke sij haar voornoemde jegenwoordighen man is toegedragen” aan hem na alle inboedel, kleren en huisraad. Ook het aanwezige geld, het vruchtgebruik van en inkomsten uit alle goederen, renten en obligaties zou hij ontvangen. Voorts gingen de vaste goederen, renten en dergelijke naar haar moeder Maria Wilhelmina Schot als enige erfgenaam, het vruchtgebruik en inkomsten naar Frederik[17].
Op 10 november 1768 overleed Scheijdt te Vught, veertig jaar oud in Huize Steenwijk, het huis van de stiefvader van Jacoba, vanwaar zij met hem op die oktoberavond in 1757 was vertrokken. Van zijn bezittingen, voornamelijk kleding, wapens en een enkel sieraad, werd een lijst opgesteld. De publieke verkoop bracht bijna 500 gulden op[18]. In 1774 werd zijn boedel afgewikkeld: van de resterende bijna 400 gulden ging de helft naar een kolonel Enbers. Die had een vordering op Scheijdt van bijna 2100 gulden[19]. Ook een andere Scheijdt, kolonel, had een vordering op hem.
Bijna zeven maanden later, op 2 juni 1769, vond de doop van hun zoon Frederik Harpert plaatst. Hij ontving niets van zijn vader. Hij noemde zich Frederik Harpert von Scheijdt de Groulard. Hij trouwde met Charlotte de Lannoij, uit welk huwelijk drie kinderen voortkwamen. Jacoba de Groulard hertrouwde in 1770 met François Louis de Graffenried de St Jean, een officier uit Scheijdts regiment, die in 1758 met collega’s verklaard had dat Frederik een fatsoenlijk, dus een eerzaam, mens was. Zij kregen geen kinderen.
[1] Von Todtleben wist de familie van Maria Victor in 1751 te overrompelen met zijn vertrek met haar. Ernst von den Busch vertrok in 1778 heimelijk met Cornelia Bles. Zie verder hun casussen.
[2] Hij was ook gepensioneerd sous-luitenant van een andere Zwitserse eenheid.
[3] NL-UtHUA Archiefnummer 34 Notarissen; Notariële akten, inv.nr. U188a11, aktenummer 22, 14-05-1749.
[4] De zoon van Frederik en Jacoba, die zich noemde Frederik Harpert von Scheidt de Groulard (1769-1846), zou volgens een melding in De Nederlandsche Leeuw van 1907, 24 “een scheepskist van Tromp en twee kannonetjes” in bezit hebben gehad. Een dergelijke illustere voorouder die voor de vrijheid van de Republiek had gestreden, was eerverhogend. Zie voor de betekenis hiervan voor de eer van de familie: Gietman, C., Republiek van Adel. Eer in de Oost-Nederlandse adelscultuur (1555-1702) (Utrecht 2010) hoofdstuk Eer en Bloed 47 e.v.
[5] Alle gegevens betreffende deze schaking zijn afkomstig uit NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch , inv.nr. 112/3.
[6] Nederlandsche Jaerboeken (1757) 847 e.v.
[7] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch, inv.nr. 112/3 ‘No 14a’, 12 oktober 1757.
[8] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch, inv.nr. 112/3 verslag Molhuijsen.
[9] De stukken zijn aanwezig in het dossier van de diplomatieke vertegenwoordiger in Frankrijk, Lestevenon van Berkenrode, NL-HaNA Archiefnummer 1.02.14 Legatie Frankrijk, inv.nr. 521.
[10] François-Joachim de Pierre de Bernis (1715-1794), kardinaal, minister van buitenlandse zaken van juni 1757 tot eind 1758.
[11] NL-HaNA Toegang 1.02.14 Legatie Frankrijk, inv.nr. 521. Daarin zit een brief van haar stiefvader Chombach aan Lestevenon met daarin opgenomen de signalementen van Jacoba, Scheijdt en de dienstmaagd. Jacoba, 13, wordt beschreven als “lang en rijzig van postuur, boven andere van gelijke ouderdom” en men geeft haar snel 2 à 3 jaar meer, “maer eghter toont haar jeugdig weezen, en de tengerhijd van hare leeden genoegzaam aen, dat zij die jaere niet en kan hebben” zo men die uit haar lengte zou kunnen aflezen. Ze is blond, bleek, blauwe ogen, wat lang van gezicht, “kenbaer aen haare ronde off wijde neusgaeten, het hair in de neck een wijnig afgeschneeden, het verdere hair is opgedaen; heeft onlangs aen de reghter zijde den bovenhoektant verwisselt, spreekt de Franse taal zeer coulant”. De vervoerder is middelmatig van persoon 5 voet en zes duim, geel van wezen en zwarte ogen en bruin haar, breed van kaken en wijd van mond, grof van stem “als lagt krult de bovenste lip”, breed van schouders. De meid is groot en dik, en door kinderpokken geschonden, “spitsaghtig van neus vol van troonie”.
[12] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch, inv.nr. 112/3, deductie tegen De Prato.
[13] Vervallen
[14] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch, inv.nr. 43, 375.
[15] NL-UtHUA Archiefnummer 11-2 Familie van Persijn, inv.nr. 454, afkomstig uit NL-GnGRA Archiefnummer 552 Familie Van Swinderen en De Marees van Swinderen.
[16] NL-TbRAT Archiefnummer NL-TbRAT-851 Notariële archieven Oisterwijk, Regestenlijst van inventarisnummer 86, protocol van notaris Jacobus Althoffer, 1756-1763, folio 1-432, nr. 76, folio 195 e.v.
[17] NL-TbRAT Archiefnummer NL-TbRAT-851 Notariële archieven Oisterwijk, inv.nr. 86, f.203, nr. 79 van 3 april 1761.
[18] NL-HtSA Archiefnummer 0072 Archieven van notarissen met standplaats ’s-Hertogenbosch voor 1842, inv.nr. 3314, folio 9.
[19] NL-HtSA Archiefnummer 0014 Oud Rechterlijk Archief der Schepenbank te ‘s-Hertogenbosch , inv.nr. R 1761, 261v.
Downloads:
NL-TbRAT Archiefnummer 867 DTB Oisterwijk deel 15, 137.
NL-TbRAT Archiefnummer NL-TbRAT-851 Notariële archieven Oisterwijk, inv.nr. 86, f.203, nr. 79 van 3 april 1761. (Even verder naar beneden scrollen)
NL-HaNA Toegang 1.02.14 Legatie Frankrijk, inv.nr. 521.