Maria van Houtert en Jodocus Verbeeck

Geplaatst

Vorm:       Overrompeling
Jaar:          1686
Gewest:    Staats-Brabant
Plaats:       Gemert

 

Op 21 februari 1686 verklaarde[1] ene Hendrik Verporten, op verzoek van koopman Godefridus Suijskens te ’s-Hertogenbosch en van Henricus Verbeeck, ongeveer 8 of 9 dagen eerder zich had vervoegd in Gemert bij het huis van Jan van Houtart en diens vrouw en vroeg of hun dochter zou mogen trouwen met Jodocus Verbeeck, waarop zij met “neen” antwoordden. Een knecht van Verporten getuigde dat hij ongeveer 8 dagen geleden met een paard en wagen ’s avonds om een uur of tien met het paar en vermoedelijk een dienstmeid naar de Beekse brug is gereden. Daar stond een koets klaar. Het paar stapte daarin over en ze reden met beide voertuigen naar Aarle, het huis van Verbeeck. Daar overnachtte Maria. Toe zijn ze met de twee karren via Helmond naar Meijel en vandaar naar Blerick aan de Maas. De volgende dag gingen ze naar Nederweert, die knecht keerde terug naar Gemert. Een andere getuige heeft hen te Venlo gezien, waarbij Maria separaat van Jodocus in een klooster had overnacht. Een volgende had hen in bed gezien in Helmond, ze verklaarden gehuwd te zijn.

In de herfst van 1686 protesteerde Jan Wouters van Houtert tegen een aanklacht[2] van de “pretense aanlegger”, de schout van Gemert. Jan vond zich gedagvaard en wil daarvan uitgesloten worden. Hij stelde dat op 17 februari 1686 zijn dochter Maria was getrouwd met Jodocus Justus Verbeeck. Dat blijkt uit een acte opgesteld door de pastoor van Leveroy, en ondertekend door enkele getuigen. Deze acte of vidimus is aan de heer pastoor van Gemert getoond. Die had toen de zaak moeten laten rusten, en als hij al te klagen had, dat te doen “aenden ordinaris hier van jurisdictie competeerende” en aan deze de validiteit van het huwelijk te verzoeken. Doch de pastoor had zich op 29 oktober 1686 jl niet ontzien om een “akte van protest” aan Jan te sturen. Als Jan zich niet zou reguleren naar de inhoud van dat protest, zou de pastoor zich genoodzaakt voelen om de “wereltlijcke handt te gebruijcken”. Daarop werd Jan gedagvaard door de schout. Die legde hem een boete op volgens het plakkaat van 1663, want dat bepaalde dat die opgelegd moest worden aan “der gener die eenige ongetrouwde persoonen in concubinaet oft hoererije sijn ophoudende.” Gemert was een katholieke soevereiniteit binnen het gebied van Staats-Brabant, geleid door de Duitse Orde. Heimelijke raptus was volgens het plakkaat van 1663 verboden. Vermoedelijk betrof dit de gewelddadige kant; het weggaan van een jongen en een meisje was zeer ongewenst doch leidde niet, wanneer het tot een huwelijk was gekomen, tot een verbod of nietigheid ervan. De ouders en verantwoordelijken werden gezien als ‘helpers’, die zo via de wereldlijke rechter aan te spreken waren voor het doen en laten van hun kinderen of ondergeschikten.

Jan vond de aanklacht “nochtans onwaerachtich … ende door faeme van alle de weirelt aldaer, mitsgaders door voordraginge der voors vidimus, oft acte van trouwe aenden voors heere pastoor alhier gedaen, Genoechsaem bekent was dat die voors Maria van Houtart, ende Jodocus Justus Verbeeck, behoorlijck waaren in echten trouw verbonden”. De aanlegger had deze “opgesochte actie” wel behoren te supersederen of voor de diocesale rechter aan te vechten. Want het was een canonieke zaak, voor te leggen aan de apostolisch vicaris of zijn officiaal. Jan bleef erbij dat het huwelijk van zijn dochter valide was en verklaarde zich bereid daarover voor de competente rechter te disputeren. De schout heeft geen zaak, zo stelde hij, en hij wil geabsolveerd worden buiten kosten.

In de aanspraak van de aanlegger, de schout van Gemert, ging deze in op het plakkaat, waarop hij zijn zaak fundeert. De ouders of meesters betalen die boete van 50 (na aansporing wel huwen) of 100 (na aansporing niet huwen) gulden. Hij stelt dat een dergelijke ordonnantie ook in omliggende plaatsen is afgekondigd “ende scherpelijck woorden”, waar blijkbaar een stukje tekst niet is genoteerd.

Hem is bekend dat Maria de minderjarige dochter “duergegaen is met seeckeren Judocus Verbeeck tegens wille ende danck van haer vader” en na enkele maanden met hem “geswiert ende gevageert” te hebben met hem aan haar vaders huis is teruggekeerd. Daar leefden ze als man en vrouw, met kennis en toestemming van haar vader. De pastoor hiervan horende heeft vanwege zijn ambt Jococus gevraagd naar de trouwbrief om te zien of die wettelijk was gehuwd met Maria. Want hij had als pastoor van Jodocus nog als pastoor van Maria daarin geconsenteerd. Dat moest wel volgens het Concilie van Trente, want dat werd hier al tijden geobserveerd. Hij was ook verwittigd dat “bij soo verre de selve niet geevadeert en hadde van Luijck hij aldaer door den fiscael in Arest genomen soude hebben geweest”. Dat had Verbeeck wel behoren te doen, maar heeft hij geweigerd tot nu toe, ondanks diverse verzoeken daartoe door hem, pastoor gedaan. En wat meer was, Jodocus was zo “vermeeten geweest” dat hij spottend tegen de pastoor had gezegd dat niet begeerde te doen. Daarop heeft de pastoor zich bekend gemaakt aan de gedaagde en diens zoon, “het welck oock noch niet helpende soo is finaliter geobligeert geweest” deze insinuatie aan de gedaagde te doen en die te verzoeken orde op zaken te stellen, want anders zou hij pastoor genoodzaakt zijn “de seculaire handt te baeten te nemen”. En de gedaagde Jan luisterde hier ook niet naar en liet zijn dochter met Jodocus in zijn huis verblijven. Maria kwam in de kraam van een zoon. Daaruit bleek volgens de pastoor dat de twee “leven in fornicatione int gesight vanden gedaegde.” Daarom had de aanlegger “niet langher connen nochte moghen leedich staen sonder satisfactie te geven aenden eerweerdige heere pastoir” en heeft de gedaagde “laeten becalingueren”. Hij wilde dat de magistraat Jan uitspreekt dat deze “als vader van Maria voornoempt vuer desselfs buijten trouw bueren in sijn eijghen huijs” conform het plakkaat schuldig is en de somma van 100 gulden betaalt en alle kosten. De afloop is niet bekend. Jodocus werd later advocaat en schepen van Aarle.

 

[1] Vervallen

[2] NL-GmtGAGB Archiefnummer AG.082 Schepenbank Gemert, inv.nr. 55, fol 256 e.v.

 

NL-GmtGAGB Archiefnummer AG.28 Schepenbank van Gemert, Archief van de – , 1473 – 1810, inv.nrs. 55 fol 256 e.v. en 88