Johanna Jacoba Herbertina Mauritia van der Does van Noordwijk en Thimon Cornelis van Heerdt

Geplaatst

Vorm:       Overrompeling
Jaar:          1782
Gewest:    Holland
Plaats:       Den Haag

Thimon Cornelis van Heerdt was gehuwd met Johanna Jacoba Herbertina Maurita van der Does van Noordwijk. Het paar had vermoedelijk in 1781 “een groote geneegendheid en reciproque liefde voor elkanderen opgevat”, zo beschrijven ze de situatie in hun rekest aan de Staten van Holland en West-Friesland[1]. Ze maakten op 14 februari 1782 vanuit Den Haag een reisje naar Antwerpen. Bij aankomst aldaar stelden zij direct hun familie in kennis van de reis en hun wederzijdse genegenheid, daarbij hen verzoekende om toestemming voor hun huwelijk. Dat werd direct gegeven, zodat op 24 februari de eerste proclamatie plaatsvond. Op 10 maart is het paar “wettiglyk Getrouwd”. Door deze toestemming en ook reconciliatie zagen zij “het ongenoegen, het welk by deselve over der Supplianten voorseide demarche tegen hen was opgevat”, hersteld. Het achteraf instemmen door de ouders kon volgens het Eeuwig Edict opgevat worden als ‘medeplichtigheid’. Deze rechtsregel werd in deze zaak niet genoemd.

Het paar werd “onderrigt”, door wie weten we niet, dat het Plakkaat van 1751 van toepassing kon zijn in hun situatie. Zij bezwoeren echter “naar waarheid” voor hun vertrek uit Den Haag van het plakkaat “geene de minste kennis gehadt te hebben”. Daarbij wezen ze op hun jonge leeftijd: Thimon was 21, Johanna 18 jaar. Ze beseften niet de reikwijdte van het plakkaat, noch “de onbehoorlykheid van hunne gemelde demarche”. Toen dat wel na hun vertrek tot hen doordrong, vervulde het hen met berouw. Daarom schreven ze daarover zo snel ze konden vanuit Antwerpen aan hun ouders. Ook hadden ze niet de “opset en voornemen” om hun ouders tot huwelijkstoestemming te constringeren, “(het welk eygenlyk soude moeten plaats hebben, om in de intentie en rigide dispositie van het voornoemde Placaat te vallen)”.

Kortom, hun demarche ofwel oneerlijk gedrag was onbedoeld en uit onwetendheid ontstaan. Op zich zou hun handelwijze gezien kunnen worden zoals Brouwer dat in 1664 beschreef en is weergegeven in paragraaf 5.3.6 van hoofdstuk II. Beiden waren, in tegenstelling tot vele andere jongeren die met elkaar weggingen, van gelijke stand. Beide jonge mensen waren verliefd, en ondernamen een ‘afscheiding’ van het meisje van haar ouders in plaats van een ontvoering. Deze stap was volgens Brouwer dan niet als schaking te bestraffen, maar als een ander, lichter vergrijp. Het Plakkaat van 1751 had dit echter onmogelijk gemaakt. Daarom vroegen ze dispensatie van het plakkaat, dat, zoals ze opmerkten, ook aan anderen door de Staten “gratieuselyk is geaccordeerdt” en vooral omdat de degenen “aan welke door den Supplianten voorseide demarche de directe beleediging was toegebracht” door hun consent de “ongereegelden uitstap gunstiglyk hebben gelieven te Remitteeren en deselve sig tans vereenigen met het versoek” dat zij nu aan de Edel Groot Mogenden richten. Uit deze zin maak ik op dat er nogal wat discussies binnen de familie moeten zijn geweest. Kennelijk voelden een of meer familieleden zich in hun eer verkort, omdat volgens het plakkaat hen een erfenis stond te wachten, de straf die het paar op het moment van hun vertrek de iure was opgelegd. Andere familieleden moeten dat bestreden hebben, menende dat het uitstapje een onschuldige daad was en niet zo zwaar bestraft moest worden, in de geest van Brouwers opmerking. Dat betekende ook dat er wel degelijk het besef bestond dat er sprake was van een schaking, althans weglopen zoals geformuleerd in het plakkaat. Wat er zich afspeelde, is niet bekend, dus ook niet welke machtsvervlechtingen en onderlinge afhankelijkheden er waren. We kunnen wel concluderen dat de families alle reden hadden om hun interne conflicten opzij te zetten en naar buiten toe één eerfront te vormen. Daarom vroegen het paar en hun beider families dispensatie van de straffen die in het plakkaat zijn vastgelegd. We kunnen ons ook voorstellen dat bij een eventuele rechtszaak allerlei privézaken publiek zouden worden, een schandaal waarop de families niet zaten te wachten.

De Staten vroegen op 15 mei 1782 advies van het Hof over dit verzoek. Die riep op 18 juni alle betrokkenen op om te verschijnen voor een commissie van twee raadsheren van het Hof. Die adviseerden op 2 juli 1782 als volgt. Ze stelden onomwonden dat deze zaak in de termen van het plakkaat viel, “hoe seer men het selve by de voordragt der saake in het Request ook heeft soeken te pailleeren”. De familie wist dus dat er een schaking was geweest, omdat die verzocht om niet in de termen van het plakkaat te vallen. Resteerde voor de commissie de vraag of ze dispensatie voor de straf konden krijgen. Nu vond het Hof maar weinig aanleiding daarvoor. De onbekendheid met dit plakkaat was iets wat de rechters “niet weinig geaffecteert en in allen geval niet voldoende voorkomt”. Wat wel meespeelde was het “volkomen consent” van alle betrokkenen en hun schriftelijke verzoek aan de Staten om gunstig te beslissen. Een uitspraak heb ik niet kunnen vinden, maar gezien de verdere bestuurlijke en politieke carrière van Thimon van Heerdt zal die positief zijn uitgevallen[2].

Deze uitspraak leidde tot een zekere jurisprudentie: wanneer beider families het verzoek van het paar om dispensatie zouden ondersteunen, zou die worden toegewezen.

 

[1] Nationaal Archief, Den Haag, Gedeputeerden van Haarlem ter Dagvaart, nummer toegang 3.01.09, inventarisnummer 692.

[2] Thimon Cornelis van Heerdt tot Eversberg (1761-1844), lid van de Eerste en Tweede Kamer, werd op 28 augustus 1814 als jonkheer erkend en ontving op 16 september 1815 de titel van graaf. Http://nl.wikipedia.org/wiki/Van_Heerdt.

 

Download:

NL-HaNA Toegang 3.01.09 Gedeputeerden van Haarlem ter Dagvaart, inv.nr. 692.