De familieruzie om Maria Fijck van Hove

Geplaatst

Vorm:       Familieruzie
Jaar:          1626
Gewest:    Holland
Plaats:       Leiden

 

“Sij sall u broeders huijsvrouwe werden”

De zaak van de nog geen twaalfjarige Maria Fijck van Hove (1613-?) kennen we onder andere uit de uitspraken van het Hof van Holland uit 1626 en de besluiten van de Staten van Holland[1]. Maria was de laatste telg uit een Rotterdams burgemeestersgeslacht[2]. Haar vader Dirck Fijck van Hove was vermoedelijk in 1615 of 1616 overleden[3]. In zijn testament van 20 juni 1615 had hij onder andere bepaald dat zijn dochter niet mocht huwen zonder toestemming van haar voogden. Er waren zeven voogden, onder wie volgens een aantekening van de Hoge Raad advocaat mr. Adriaen van der Goes en volgens een andere bron mr. Pieter van Oswaert[4], maar wie de andere voogden waren, staat niet in de stukken. Haar moeder Anna van Swanevelt was niet als voogd benoemd. Anna was een tweede huwelijk aangegaan met Roelant van de Leemput. Wie hij was of waar hij vandaan kwam is niet bekend. Anna was de tweede echtgenote van Dirck Fijck van Hove. Die was eerder gehuwd met Maria van Bekensteijn, welk huwelijk in 1592 was ontbonden door het Hof van Holland.

Dat er onenigheid was, blijkt uit een conflict dat tot in oktober 1625 tot aan de Hoge Raad werd uitgevochten[5]. Die besloot tegen de wens van de voogden om Maria een gereformeerde schoolopleiding te laten volgen. De voogden wilden Maria door “een papistige schoolvrouw, van Empel bij sHertogenbosch hergecomen” laten instrueren.

Al in augustus 1625 benaderde Anna de advocaat Maerten Douw uit Leiden, die haar in de zaak voor de Hoge Raad bijstond, met een ander verzoek. Ze stelde voor dat hij met Maria zou huwen. Daartoe was Maerten wel genegen. Maria was weliswaar bijna twaalf jaar oud, maar “alom representeerde een persoon van sestien jaeren oudt”. Anna had Maria opgevoed en het meisje woonde bij haar. Maerten besprak de huwelijkse voorwaarden met zijn vader. Nog diezelfde maand werden de huwelijkse voorwaarden voor de baljuw, de oud-burgemeester en de predikant te Schoonhoven in aanwezigheid van Maria “met haer eijgen ende onbedwongen wil geslooten”. Maerten zou later opmerken dat hij dacht dat het om een “Godtlick, eerlick houwelick, met hem van eene religie” ging. Dit alles was geschied “sonder last, sonder t’eerste beleijt” van Maerten Douw, want Maria Fijck van Hove en haar moeder waren de causa prima et movens, de eerste oorzaak en de initiatiefnemers van de zaak, zoals ook de voogden beweerden.

De voogden moeten zijn ingelicht over deze acties van Anna. Ze waren niet gevraagd om hun toestemming zoals het testament voorschreef. De in die tijd zwangere moeder wilde, omdat ze ziek was en vreesde snel te sterven, een snelle huwelijksvoltrekking. Ze besloot daarom haar dochter Maria op woensdag 8 oktober 1625 met Maria’s min Neeltje Pietersdochter van Leiden naar Rotterdam te laten vertrekken “omme vuijt handen van haere voogden te sijn”. Anna deed dit volgens het Hof om haar dochter “met Maerten Douw geweest zijnde Advocaet voor desen Hove te trouwen” en had haar “daertoe volle macht gegeven”. Maria moest doorreizen naar Arnhem om vandaar Maerten met een brief te ontbieden voor de huwelijksvoltrekking.

Anna had Maertens broer Wouter in oktober 1625 gevraagd om naar Rotterdam te komen om te zien hoe het met Maria ging. Zij had hem verzocht haar te begeleiden naar een plaats waar Maria naar toe wilde gaan “omme de saecke vant voorschreven huwelijck ende oock de trouwe te vorderen”. De familie Douw was dus nauw betrokken bij de plannen van Anna, voor zover duidelijk zonder argwaan. Anna had toen volgens Wouter Douw gezegd dat “het is mijn een dier pant ende sij sall u broeders (denoterende daer mede Maerten Douw) huijsvrouwe werden.” Het begrip ‘pand’ werd ook gebruikt in de zaken van Aeltje Olinga en Catharina van Groll. Het drukt de verbondenheid uit tussen ouder of voogd en het meisje.

Maria’s tocht naar Arnhem wijst op een vlucht naar het buitenland, in dit geval naar een soevereiniteit in het Duitse Rijk. Dat was zoals we zagen een bekend onderdeel van het schakingsproces. Maria ging met Wouter en haar meid naar Arnhem. Wouter keerde terug naar huis waar hij vernam dat Maerten in Rhenen was, en dat hun vader daar ook naartoe was gereisd. Wouter ging toen naar Rhenen om te zien hoe het met zijn vader en broer was. Die vroegen hem om naar Arnhem naar Maria te gaan. Na enige omzwervingen met en zonder zijn broer die nu met Maria samen reisde, probeerde Wouter in Rhenen een akte te krijgen waarin stond dat de huwelijksproclamaties waren afgekondigd.

Anna liet op 3 december 1625 notarieel vastleggen dat ze het volgens het Hof “pretense huwelijck” goedkeurde, evenals dat het vertrekken van haar dochter met haar “wille ende consent” was geschied om haar daar te laten huwen, in binnen- of buitenland, waar Maria dat wilde. Zij deed dit in het volle besef dat zij haar dochter niet mocht uithuwelijken zonder consent van de voogden. Ze had bij de huwelijkse voorwaarden bedongen dat zij een erfrente van 600 gulden per jaar zou ontvangen. Volgens haar had haar overleden man Dirck haar zelfs 800 gulden beloofd. Ondanks het testament, ondanks de wil van de voogden, ondanks zelfs een mandement poenaal van de Hoge Raad, had zij toch doorgezet.

 

“Seer quade schadelijcke ende schandelijcke consequentie”

Anna moet zijn gearresteerd en gevangengezet in de Voorpoorte van het Hof in Den Haag. Op 13 maart 1626 deed het Hof uitspraak. Uit deze voortvarende gang van zaken kunnen we opmaken dat de zaak extraordinair[6] is behandeld vanwege het overtuigende bewijs van de strafbaarheid van de betrokkenen. In de veroordeling stelde het Hof dat Maria Fijck van Hove, die op het moment van de veroordeling van haar moeder Anna van Swanevelt nog steeds in het buitenland verkeerde, aan de voogden was “ontvoert, onthouden, ende de macht ende de authoriteijt” onttrokken. Het was een zaak “van seer quade schadelijcke ende schandelijcke consequentie”[7]. Anna werd voor eeuwig uit Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht gebannen. Ze moest binnen 24 uur Den Haag verlaten, binnen drie dagen ook de landen van Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht. Haar goederen werden geconfisqueerd. Uit het doopboek van Leiden wordt duidelijk dat die straf kennelijk een paar jaar later was ingetrokken, want op 11 augustus 1628 was Anna met de vader van Maerten getuige bij de doop van haar kleinzoon Dirck Douw[8]. Ook op 11 september 1629 was zij getuige, dit keer met Wouter Douw, van de doop van de volgende kleinzoon Simon Douw.

Wouter, de broer van Maerten Douw, was eveneens gevangene in de Voorpoorte toen hij op 13 maart 1626 veroordeeld werd door het Hof. Dat vond zijn handelwijze “seer quadelijck”. Wouter Douw werd als helper veroordeeld tot betaling van 600 ponden, de kosten van zijn gevangenschap en van justitie.

Maerten Douw werd eveneens op 13 maart 1626 door het Hof van Holland zonder verdere toelichting veroordeeld. Ook hij was in het buitenland. Maerten had een crimen raptus gepleegd “falsi et prevaricationis (vals en leugenachtig -rh), ende oversulcx te wesen eerloos menedich (meinedig -rh) ende infaem”. Het Hof verklaarde het huwelijk tussen en hem en Maria van “nul ende van onwaerden” en verbant hem voorts uit Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht. Tevens werden al zijn goederen geconfisqueerd. Waarop de veroordeling van meineed gebaseerd is, wordt niet toegelicht. Ook staat er niet dat hij niet langer als advocaat mocht optreden. Moeten we hieruit concluderen dat Maerten wel degelijk wist wat zich afspeelde tussen Anna en de voogden van Maria en daarover valse verklaringen had afgelegd?

Roelant van de Leemput, de tweede echtgenoot van Anna van Swanevelt, werd ook op 13 maart 1626 voor eeuwig gebannen. Hij was daartoe veroordeeld omdat hij bekende dat hij een kopie van het testament van Dirck Fijck van Hove had, waaruit bleek dat de erflater “andere voochden gestelt hadde als Anna van Swanevelt”. Maar hij had desalniettemin in augustus 1625 ingestemd in het huwelijk. Hij had de huwelijkse voorwaarden helpen opstellen en die enige dagen later opnieuw ter goedkeuring laten vaststellen te Schoonhoven. In die voorwaarden was vastgelegd dat Anna 1200 gulden zou genieten als jaarrente en dat hij na haar overlijden als langstlevende 400 gulden jaarlijks zou ontvangen. Dat stemde niet overeen met de bekentenis van Anna, die het had over 800 guldens. Deze verdraaiing van de feiten rekende het Hof hem zwaar aan, net als de volgende onwaarheid. In een verhoor dat hem op 30 oktober 1625 door commissarissen van de Hoge Raad was afgenomen, had hij tegen de waarheid in “tot Illusie en bespottinge vande Justitie” gezegd dat het paar te Rhenen was getrouwd. Dat huwelijk zou in aanwezigheid van Maertens broer en vader zijn gebeurd, en ’s avonds zou het gezelschap het huwelijk vrolijk hebben gevierd. Maar dat loog hij, er waren wel proclamaties geweest maar niet in aanwezigheid van Maria. Hij had het huwelijk van Maria bevorderd tegen de wil en dank van de voogden en tegen de bevelen van de Hoge Raad. Hij had haar aan haar voogden ontvoerd, onthouden en de “macht ende authoriteijt haer voorschreven voochden over haer gegeven tenenmael geenverveert”. Zijn manier van doen werd beschouwd als schadelijk en schandelijk, vandaar de veroordeling: hij moest op zijn knieën God en justitie bidden om vergiffenis en moest “met een roede tusschen elken arm tot een spectakel gestelt” worden. Hij moest verklaren dit alles “hem van harten leet te wesen”. Ook hij werd verbannen, hij moest binnen 24 uur Den Haag en binnen drie dagen Holland verlaten, net als zijn vrouw. Zijn goederen werden hem afgenomen.

 

Rappel van ban

Maerten Douw deed in 1628 zijn eerste verzoek aan de Staten van Holland om intrekking van zijn verbanning[9]. Dat leidde tot niets. In Maertens tweede verzoek in 1629, waarbij Maria zich had gevoegd, beschrijft hij hoe hij naar Arnhem reisde om te voldoen aan het verzoek van Maria om naar haar toe te komen. Hij wist haar echter acht dagen lang niet te vinden. Hij ontbood Maria’s stiefvader en zijn eigen vader om het huwelijk helpen doorgang te vinden. Maria bleek te Rhenen te zijn. Maria was zelf naar Maerten komen reizen, “met haer eijgen wil van Aerhem tot […] Rhenen”. Hiermee gaf hij aan, conform het tegenvertoog, dat zij geen slachtoffer was van een schaking maar ongedwongen naar Maerten was gegaan. Maar de lokale predikanten weigerden een huwelijk te sluiten, zodat het gezelschap per schip naar Breda ging. Vanwege de oorlog reisden ze naar Oost-Friesland, waar het huwelijk werd ingezegend op 18 november 1625[10].

In Holland teruggekeerd hoorde Maerten van het “schrickelick geroup over hun trouwsaecken”, want tijdens hun reis naar Oost Friesland had de Hoge Raad op 18 oktober 1625 bepaald dat de partijen zich met Maria. voor de commissarissen van het Hof van Holland moesten melden. Anna mocht geen toegang tot haar hebben “maer wel in yemants presentie”[11]. Volgens Douws verzoek om rappel van ban was bij mandement poenaal hun huwelijk verboden op verzoek van de voogden. Douw had crimineel gehandeld en werd gezocht. Het paar begreep dat “doen alles te laet […] ende de sake naer consciëntie niet reparabel” was. Ze woonden samen “in stilte een tijt tot Leijden”.

Maerten zegt dat hij niet anders had begrepen dat het om een eerzaam huwelijk ging, voorgesteld door een moeder die de volle macht over haar dochter had, conform de goddelijke, natuurlijke, Romeinse wetten, maar ook het Eeuwig Edict van 1540. Dat was volgens hem ook vastgelegd in de Politieke Ordonnantie van 1580 die aan de moeder als langstlevende ouder het recht gaf haar dochter uit te huwelijken. Dat zou voogden “nijet aen gaen”. Douw verklaarde gehandeld te hebben “in goeder trouwe”. Hij trachtte op deze wijze zo eervol mogelijk over te komen. Hij was er niet van op de hoogte, zo beweerde hij, dat de moeder het consent van de voogden moest vragen voor een huwelijk van haar dochter. Volgens Maerten was Anna van mening dat haar overleden man nooit aan haar recht als natuurlijke moeder wetten kon stellen door een testament.

Maerten meldt voorts dat hij na zijn veroordeling drie jaar buiten Holland verbleef, zonder in die tijd “ijemandt ter werelt oorsaecke van claegen over hem te geven”. Maria wachtte ”met patientie”, ondertussen zwanger, “hertgerust” op de zegen van God. Aan haar was een vrijgeleide verleend door de Staten van Holland om een kwartaal vrij in Leiden te verblijven “om al de werelt te toonen, dat haer trouw haar ernst en haer werck een feijt was”.

De reden van het verzoek om de ban op te heffen was dat zij hun huwelijk in Holland wilden voortzetten mede omdat hij een erfenis van 50.000 gulden van een oudoom zou kunnen opeisen. Er waren ook andere grote erfenissen te verwachten. Die konden volgens hem alleen worden ontvangen wanneer hun kinderen geëcht zouden zijn. Maria wilde officieel in Holland met Maerten trouwen “om den argelicken clanck van onecht te mijden”, dus om haar eer te repareren, maar ook omdat de “gemeente Godts onechte nijet aenneempt”. Ze kon dus als ongehuwd samenwonende geen lid zijn van een geloofsgemeenschap. Haar vader had in zijn testament aan haar geen eisen gesteld om instemming van haar voogden te vragen. Het was haar moeder die zij ter zake van het huwelijk met Douw, “soo als natuijrlick ende Godtlick was, gehoorsaempt hadde”. Het paar hoopte dat de Staten zouden inzien in welke “desolaten staet” Douw verkeerde, nu hij zo veel jaren in het buitenland had verbleven.

Vervolgens somt Maerten Douw een aantal argumenten op die van zijn eerzaamheid moeten getuigen. Zijn beide ouders leven in Holland. Zijn “bestevaeder als een principael instrument anno 1570 met sijn goet ende bloet heeft geleijdt de fundamenten deser republique ende religie, die met sijn Collecte, gedaen tot Empden” geld bijeen had gebracht om de Prins over de Maas te helpen. Zijn vader had bij het beleg van Leiden gevochten. Douw meldt ook dat zijn vader de ware religie “onverdrooten gevolcht heeft”. Hij had veel belasting betaald. In 1624 had hij de brandewijnpacht over Holland verworven. Uit zijn voorbeelden blijkt dat hij zich niet richtte op het beschuldigen of zwart maken van zijn tegenstanders, de voogden van Maria, maar op het beschermen van zijn eer.

Het paar verzocht om brieven van pardon “over t voorseide raptus, met rappel van ban ter saecke van dien absolutelick” dat “de gevouchde (Maria -rh) nijet soo onlijdelick beschaedicht bleve als sij nu sittet, soo en conde haer schaede in eer ende goet van erfenissen niet wel gerepareert werden, als door ons (Staten van Holland -rh) pardon”. Maria verklaarde “wel te vreeden wesende haer voochden te kennen int maecken” van huwelijkse voorwaarden en opnieuw de kerkelijke geboden in haar woonplaats te laten gaan, “naer behooren”. Haar voogden hadden kennelijk ingezien dat verdere oppositie geen zin meer had. Hun verzet was niet meer zo effectief als in 1628 toen het eerste verzoek van Maerten Douw om intrekking van de ban werd behandeld. Waarschijnlijk waren ze tevreden dat het vermogen van Maria Fijck van Hove niet naar Douw ging, zoals blijkt uit de uitspraak.

De Staten stemden op 21 maart 1629 in met het verlenen van pardon aan Douw voor het crimen raptus “vuijt sonderlinge gratie”. Daaraan voegden ze toe dat zij hem “stellen, ende restitueren weder tot sijnen goeden naeme, fame ende geruchte”. De gratie strekte zich echter niet uit over wat hem door het Hof ten laste was gelegd, “nopende de mesusen als Advocaet begaen”. De Staten stelden als voorwaarde dat Maerten, conform het Eeuwig Edict van 1540, geen voordeel uit de goederen van Maria mocht genieten, en aan de armen uit zijn eigen goederen een som van 1000 guldens moest geven, waarna hij zijn brieven van rappel zou ontvangen[12]. Op 16 november 1629 huwde het paar, weer, en nu te Leiden.[13]

 

[1] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5655, betreffende Maerten Simons Douw, Wouter Simons Douw en Maria van Swanevelt, 13 maart 1626, NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland, inv.nr. 1780, Veenendaal-Barth (1987) Deel IV juli 1628-juli 1630 GS 245, 55 en 122.

[2] Moquette (1920), 84; Bijlsma (1911), 183 e.v.

[3] Van der Tuijn (z.d.), nr. 207, folio 181v, d.d. 20-06-1625.

[4] Van der Vorm (2013), folio 200.

[5] NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland, inv.nr. 1780; NL-HaNA Toegang 3.03.02 Hoge Raad van Holland en Zeeland, inv.nr. 643, scan 184, 18 oktober 1625.

[6] Faber (1983), 30-32 en 261-263; Monballyu (1991): extraordinair wil zeggen dat de zaak zo helder is dat een gewone rechtsgang niet nodig is, feitelijke de normale gang van zaken.

[7] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5655, betreffende de sententies van Maerten Simons Douw, Wouter Simons Douw en Maria van Swanevelt, 13 maart 1626.

[8] NL-LdnRAL Archiefnummer 1004 Doop-, Trouw en Begraafboeken Leiden, 11 augustus 1628, Dopen Pieterskerk, deel 221, en Hooglandsche Kerk, deel 233.

[9] Veenendaal-Barth (1987) Deel IV juli 1628-juli 1630 GS 245, 55 en 122.

[10] Veenendaal-Barth (1987) Deel IV juli 1628-juli 1630 GS 245, 55 en 122. Zo blijkt uit hun verzoek uit juli 1628 aan de Staten van Holland om pardon: “Maerten Douwe ende Maria Fijck 5 weeken min 12 jaeren oudt, t’samen getrouwt tot Nordeym, Eembderlant, om brieven van pardon over raptus met rappel van ban off tenminsten landwinninge”. Landwinning is een vorm van herstel van rechten na juridisch daartoe van vervallen verklaard te zijn.

[11] NL-HaNA Toegang 3.03.02 Hoge Raad van Holland en Zeeland, inv.nr. 643, scan 184.

[12] Ook Kersteman (1768), 489, noemt deze voorwaarde bij een pardon. Hij citeert Van Zurck (1757) paragraaf 6, noten 6 en 7.

[13] NL-LdnRAL Archiefnummer 1004 Doop-, Trouw- en Begraafboeken Leiden, inv.nr. 10 Nederlands Hervormd Ondertrouw (1575-1712), folio K-169. Op folio K-160 staat het paar op 10 augustus 1629 als aangetekend maar doorgehaald en in de kantlijn de opmerking dat “dese geboden sijn bij provisie ten bevelen van Burgemeesteren opgehouden” 12 augustus 1629.

 

 

Downloads:

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5655.

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5655.

NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland, inv.nr. 1780.

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 281.

NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland, inv.nr. 62.

NL-HaNA Toegang 3.03.02 Hoge Raad van Holland en Zeeland, inv.nr. 643, scan 184.