Maria Petronella Victor en Gottlob Kurt Heinrich graaf von Todtleben

Geplaatst

Vorm:       Overrompeling
Jaar:          1752
Gewest:    Holland
Plaats:       Amsterdam

 

“Berooiden toestand”

Maria Petronella Victor (1734?-?) was wees. Haar vader had zijn fortuin in de Oost gemaakt. Ze was ondergebracht in Amsterdam bij haar moeders broer, Pieter Bok, en diens dochters. Gottlob Kurt Heinrich Graf von Todtleben (1715-1773) moet een kleurrijk persoon zijn geweest. Hij was een generaal die door diverse staten werd ingehuurd. Hij was militair actief in Oost-Europa. Volgens de Amsterdamse archivaris De Roever, die deze zaak in 1888 uitgebreid beschreef, was hij weliswaar dapper maar ook iemand die de “toets van eer en trouw” niet kon doorstaan en zijn toevlucht nam tot tal van eerloze streken. Hij was in 1750 in de Republiek nadat hij uit Staatse dienst was ontslagen. Zijn regiment was ontbonden, kennelijk om financiële malversaties. Deze ervaren charmeur moet wel een welbewust plan hebben gesmeed om via Maria haar grote fortuin te verwerven. Dat blijkt uit de in 1762 in de serie Maendelykschen Berichten[1] verschenen samenspraak[2] tussen de “Graaf Avonturier”, zijn moeder, een prins van Brunswijk, Todtlebens lakei en een adellijke jongedame.

Deze conversatie vond plaats in het hiernamaals. De deelnemers blikken terug op gebeurtenissen tijdens hun leven[3]. Van de graaf kwam zijn huwelijk met Maria Victor aan bod[4]. De prins van Brunswijk merkte op dat het huwelijk in Europa veel opzien baarde. Todtleben vertelde hoe hij kennis had gemaakt met Maria’s oom die “meer aanzien dan rykdommen bezat”. Hij ging in 1750 bij deze heer zijn “eerbied afleggen”, waar hij getroffen werd door het meisje en door haar enorme rijkdom. De adellijke juffrouw zei dat hij weer eens verliefd was geworden, waarop hij antwoordde dat hij een groot liefhebber was van de andere sekse, echter niet “van humeur geweest om my sterk aan een eenige vrouw te attacheren”. Todtleben vervolgde zijn verhaal. Hij liet zich door zijn gastheer Pieter Bok informeren over de achtergronden van het meisje. Pieter Bok maakte duidelijk dat hij van zins was haar te binden aan zijn enige zoon, die nu nog in het buitenland verkeerde. De oom wilde Maria tot dat huwelijk niet naar gezelschappen laten gaan, zodat ze onkundig van de liefde zou blijven. Todtleben zei: ”Ik was aan den eenen kant weduwnaar, welgemaakt, verstond de waereld, en was bekleed met den hoogen tytel van Ryksgraaf, een luister bekwaam om de oogen van een zo eenvoudige Juffer te verblinden; doch aan den anderen bezat ik geen goed, en was overladen met schulden, schoon myn berooiden toestand weinig te Amsterdam bekend was.” Dit waren voldoende redenen om te proberen haar tot vrouw te krijgen. Hij beraamde een plan waarvoor hij de hulp van zijn lakei inriep. De lakei moest het aanleggen met de kamenier van Maria, zodat Todtleben met Maria een geheime correspondentie kon gaan voeren. Die moest resulteren in helderheid over haar intenties, haar opzetten tegen haar voogden en het beeld schetsen van de aantrekkelijkheid van een leven als rijksgravin. In een van zijn brieven meldde hij dat hij aan haar oom zou laten doorschemeren verliefd te zijn op een van diens twee dochters. Hij zou alle drie, dus ook Maria, openlijk hoffelijk bejegenen. Zijn indruk was dat de twee nichtjes van Maria “niet afkeerig van het Huwelyk waren, doch niet veel occasie hadden om na haar fatzoen te trouwen”. Zijn voornemen bood hem dus gelegenheid om veel op bezoek te komen. Aan de nichten zou hij laten blijken dat Maria niet zorgvuldig genoeg bewaard kon worden; aan Maria schreef hij heimelijk liefdesbrieven. Daarin zette hij uiteen dat hij met haar naar Duitsland wilde vluchten “als het eenigste middel om haar tot myn vrouw te verkrygen, en uit de slavernye te verlossen, waar in zy door hare voogden gehouden wierd”. Zijn opzet werkte. Todtleben hield Bok bewust in de waan dat hij op een van zijn dochters uit was. Hij creëerde door zijn aanpak machtsafhankelijkheid van Maria aan hem. Gezien zijn reputatie wijst alles erop dat hij daarbij Maria misleidde om via haar haar vermogen te verwerven.

Zijn lakei wist de kamenier in te palmen door zich voor te doen als de aanstaande rentmeester van het graafschap van zijn heer. Hij zei haar dat zijn meester op een van de drie verliefd was. De kamenier hoopte dat het Maria zou zijn, want zij had Maria beloofd dat zij haar nooit zou verlaten. Als Maria zou trouwen, zou zij 1000 dukaten krijgen. De lakei vroeg haar om de zaak geheim te houden. Als het geheim ter ore zou komen van haar voogd, die haar juist voor zijn zoon had bedoeld, dan zou het plan in duigen vallen. Ze zei tegen de lakei dat Maria ondanks haar jeugd betoverd was door de graaf en dat zij geen dwang kon velen. Ze zou Maria wel verder helpen in haar liefde voor de graaf en haar voogd hatelijk afschilderen. Haar nichten zou ze noemen als medeminnaressen, die haar het geluk niet zouden gunnen om gravin te worden. Geheimhouding was essentieel. In antwoord op een minnebriefje van de graaf schreef Maria: “Ik haat den dwang zo wel als gy, myn Heer, en myn herte zegt, dat gy alleen my kunt verlossen en gelukkig maken. Zeg dan maar wat ik doen moet, en gy zult in my vinden. Uwe gehoorzame dienaresse”. Diverse briefjes volgden, en de plannen voor de “aanslag” werden gesmeed. Dat was moeilijk; ze werd door haar nichten nauwlettend gevolgd, en ze mocht niet alleen uit.

 

“Quade uitkomst”

De gelegenheid voor de graaf van Todtleben om Maria mee te nemen deed zich voor toen buiten de stad “weergaloze kunsten en fraije vuurwerken vertoond werden”. De graaf ging er heen en verhaalde van al dat moois aan de jongedames, die dat graag zelf ook wilden gaan zien. Maria deed alsof ze niet heel erg graag wilde, maar op aandringen van haar nichten zou ze toestemming aan haar oom vragen. Toen begon ze heimelijk met haar kamenier haar koffer te pakken. Ook de graaf pakte zijn koffer. De kamenier zocht de kleren en juwelen van Maria bij elkaar en deed die in de koffer van de graaf. Hij huurde een reiskoets. De oom gaf zijn toestemming, niet zonder de graaf zijn ongerustheid te melden. Die zei: “stel u gerust, myn Heer; ik geef u myn adelyk woord, dat ik eerder myn leeven dan de Juffers zal verlaten”. Na afloop van het theater wachtte het gezelschap nog even om de grote drukte voorbij te laten gaan. Maria wilde echter terug naar huis, de poort zou om half tien worden gesloten. Zij speelde haar rol overtuigend. Als oplossing werd gekozen om de twee nichten vooruit te laten rijden en Todtleben met Maria te laten volgen. Dat lukte en de koets draaide de weg op naar Ouwerkerk en al snel werd de spanning gebroken. De beide nichten waren uit het zicht en het paar ging met de lakei en de kamenier op weg naar Duitsland.

Deze informatie komt nog steeds uit de bovengenoemde samenspraak tussen de prins van Brunswijk, Todtleben en anderen. Daarin staat ook een liedje over de schaking, dat in Amsterdam op straat zou zijn gezongen. Enkele fragmenten:

Zo als heden is gebleken,

In de koopstad Amsterdam,

Daar een kaale Graaf aan kwam

Die, doorzult in minnestreeken,

Zeker meisje met zich nam.

Zy was nauwlyks veertien jaren;

Van een eerelyk geslacht

Was dit bloemetje voortgebragt,

Dat niet na haar zin mogt paren,

Staande onder voogdenmagt.

Deze Ryksgraaf kwam logeren,

By de deur daar zy was thuis,

Zyn gedrag was niet te pluis;

Niemant wist van ’t carresseren

Hy was stiller dan een muis.

Met drie Juffers daar gekomen,

Maakt hy twee daar van ten spot;

’t waare meijse hield zich zot,

Wyl zy reeds begon te droomen,

Van het zoete huwlykslot.

Elk voel zich in ’t uitgaan prangen;

Ieder spoed zich na de stad,

Toen hy met het meisje trad,

Gantsch alleen na zyn verlangen,

In de koets, op ’t hazepad.

 

De Amsterdammer Jacob Bicker Raije nam het nieuws op in zijn dagboek[5]. Hij beschreef hoe Maria die bij haar oom en voogd Pieter Bok woonde, naar een andere oom was gegaan waar Todtleben te gast was. Met haar nichtjes, de graaf en nog twee andere heren gingen ze met twee koetsen naar het theater. Na afloop reed de koets met Maria en de graaf niet terug naar de stad, maar richting Weesperpoort, waar een reiskoets met in totaal zes manen en een vrouw klaar stonden en met het paar wegreden.

Het vermogen van het meisje schatte Bicker op acht ton. Haar vader had zijn fortuin vergaard in Batavia. Haar moeder was al eerder overleden. Maria werd naar Amsterdam gestuurd om te worden opgevoed door haar oom. Haar vermogen werd beheerd door de Weeskamer. De graaf wordt door Bicker Raije in niet al te beste termen beschreven: berooid, slecht voor zijn vrouw, gescheiden, op te grote voet levend, weggejaagd door zijn vorst. Wel kreeg hij een patent om een regiment voetvolk te werven voor de Staten-Generaal. Dat gebeurde met de nodige fraude en valse beloftes, zodat hij het geld in eigen zak kon houden. Zijn spel werd ontdekt en hij verdween van het toneel, om enige jaren later in Amsterdam op te duiken. Blijkbaar was de ontvoering de enige weg om weer financieel erbovenop te komen.

De schaking vond zonder geweld tegen het meisje plaats. Desalniettemin noemde de jurist Kersteman de gebeurtenis een “violente schaaking, of zogenoemde vrouwenroof”, “het gewelddaadig bedryf van deezen befaamden raptor”[6]. Hij gebruikte woorden uit het schakingsvertoog. Hoewel hij dat niet zo letterlijk zegt, bedoelde hij dat het geweld gericht was tegen de voogd en familie van Maria.

 

“Roozeknopje”

Niet alleen had de graaf van Todtleben een biograaf, hijzelf vond zijn avonturen dermate interessant dat hij ze vastlegde in een autobiografie. Daarin beschreef hij hoe hij in de koets op weg naar Duitsland Maria Victor eeuwigdurende trouw zwoer. “Ik neem u, in de tegenwoordigheid van deeze twee getuigen, uwe Kamenier en myn Kamerdienaar, voor den Hemel, op dit oogenblik tot myn wettige vrouw en geliefde Gravinne; en ik u myn Heer, van ’s gelyken, zei dat beminnelyken kind”. Uiteindelijk kwam het gezelschap aan op Pruisisch grondgebied in Kleef, waar het een nacht in een herberg verbleef. De lakei stelde voor de valse naam van baron en baronesse van Seivertits te gebruiken, dat zou geen argwaan wekken. In de herberg vroegen Maria en haar kamenier waar het graafschap Todtleben nu lag. De kamenier wilde die avond op het kasteel slapen als rentmeesteresse. Maar er bestond geen graafschap, het was niet meer dan een titel, dat was hen nog niet verteld. Die nacht wilde Maria bij haar meid slapen. Ze wilde haar huwelijk eerst door een geestelijk persoon laten inzegenen voordat ze het bed met de graaf zou delen. Toch slaagde ze niet in die opzet. De volgende dag kwam de lakei aan het bed waarin zijn meester en Maria, als “een vers geplukt roozeknopje” nog lagen te slapen. Ze moesten vertrekken, want er was al iemand, vermoedelijk Maria’s oom, uit Amsterdam bij de herberg aangekomen met de vraag of er een gezelschap logeerde dat voldeed aan de signalementen van die van Todtleben. Daarop was bevestigend geantwoord. De waard vroeg of hij iets kon doen, hij had begrepen “dat myn Heer de Baron met die Juffer van Amsterdam is weg gelopen, en dat haar voogd hier is gekomen, die tegenwoordig in den raad is, en dit voor eene schaking wil doen doorgaan, om permissie te krygen van haar te doen arresteeren”. Hij maakte een wagen gereed en daarop verdween het paar, dat als dank hem “twintig dukaten, tot een vereering en beloning van die getrouwen dienst” gaf. De lakei ging verder met eten inpakken toen de gerechtsbode aankwam om de graaf en gravin te arresteren. De waard hield de Amsterdammers zolang aan de praat dat ook de lakei met de kamenier kon ontsnappen.

Uit de eerdergenoemde samenspraak in het hiernamaals vernemen we dat de graaf, op rijksbodem zijnde “wederom zyn eigen naam en qualiteit van Ryks-graaf” aannam, om de voorrechten “aan dien tytel gehecht, en die zeer groot zyn, te konnen jouisseren: en des anderen daags wierden zy door een geestelyk Heer getrouwd”. Dat huwelijk was in Holland niet wettig, maar wel in Duitsland, waardoor het “byna ondoenlyk” was “haar gemaal af te scheuren”. De prins van Brunswijk wees erop dat deze schaking, zoals men de daad van de graaf in Holland noemde, veel beroering had gewekt. Men kon niet via de gewone weg tegen de graaf procederen. Dat moest via de hoogste krijgsraad gebeuren, omdat hij als kolonel in Hollandse dienst was. In Duitsland was een proces ook al zoals gezegd een moeilijke zaak te meer omdat men daar “uw adeldom en qualiteit van Ryksgraaf veel hooger schatte dan alle de schatten van Mejuffrouw V.” Todtleben stelde vast dat wanneer hij zijn ontslag nam uit Hollandse dienst en volgens de Hollandse wetten trouwde, en door de Pruisische koning in bescherming genomen zou worden, er helemaal niets tegen hem te ondernemen zou zijn. Zo maakte de graaf handig gebruik van deze weg om zijn volgende doel te bereiken, namelijk het verkrijgen van Maria’s aanzienlijke vermogen. Hij versterkte zijn machtspositie door als onderdaan de protectie van de koning te zoeken. Een zet die beslissend zou zijn in zijn machtsstrijd met haar familie.

De prins van Brunswijk vertelde dat de schaking tot het uitbrengen van een plakkaat heeft geleid, namelijk dat van februari 1751. Dat was een “prysselyke voorsorg, want het ging ‘er in Holland overheen, daar veele gesleepen fortuinzoekers zich na toe begaven; om, door het misleiden van ryke burger dochters, dezelver schatten magtig te worden”. Nu hebben ze er geen voordeel meer aan. Toch zei een andere deelnemer aan de samenspraak, de lakei: Nu zullen de jonge luiden het zo zoeken te schikken, dat zy met consent en behulp van de ouders wegloopen.” De adellijke juffer vond dit onbegrijpelijk: welke vader zou dit doen? En waarom zou het paar dan nog weglopen? Voor ons interessante vragen, vandaar dat ik de anekdote die de lakei als uitleg vertelde, hier kort weergeef.

Het speelde in de zomer van 1751. Een zoon van een winkelier werkte op een kantoor van een handelaar, die een dochter had. De twee werden verliefd en gingen heimelijk met elkaar om. Hij durfde echter zijn liefde niet bekend te maken aan haar en haar ouders, die ondertussen een andere heer voor haar op het oog hadden. Maar deze kandidaat “betoonde reeds by de eerste visite, zyn imperieus humeur en verwaandheid zo klaar dat zy een walg van hem kreeg” en niet met hem wilde trouwen, doch dat niet tegen haar ouders durfde te zeggen. De dochter zocht raad bij de winkelierszoon en ze besloten naar Leiden te vluchten. Maar voordat het zover was, kwam het plakkaat hem ter ore en zag in dat dit een ondoenlijke zaak was. Hij raakte van slag en kon zijn werk niet meer goed doen. Zijn patroon, de vader van het meisje, vroeg hem wat er nu aan de hand was, zag diens “hertequelling”. De jongeman zei hem “op een brave burger dochter, die te eenigen tyd een goed kapitaal te wachten had, verliefd te zyn; maar dat hy geen kans zag om haare vrinden daar toe te beweegen.” Daarop beval de vader hem aan met het meisje weg te lopen en aan hem bekend te maken wie de vader is, zodat hij wel met hem zou gaan praten en zeggen dat hij zijn boekhouder 1000 gulden per jaar zou geven om hem in staat te stellen zijn dochter te onderhouden. De jongeman dankte hem, maar zei dat het strenge plakkaat de vlucht ondoenlijk maakte. Toen antwoordde de handelaar: “En wat vader zou zo ontaart konnen zyn van zyne dochter, om dat zy met een eerlyk en bekwaam jongman, op wiens gedrag niet te zeggen is, geen onbekende vreemdeling, maar de zoon van een eerlyk burger, die een goed bestaan heeft, trouwt, voor altoos te bederven, om zyne nabestaanden, die hy mogelyk niets gunt, erfgenamen van zyne goederen te doen worden, die aan zyn kind, volgens de goddelyke en waereldlyke rechten, toebehoren”. Dus ga maar door, laat uw vader mij maar waarschuwen, ik ga dit regelen. Het paar vertrok zonder dat de handelaar wist dat het om zijn dochter ging. Toen kwam de vader van de boekhouder naar de handelaar toe. Die meldde dat zijn zoon met een juffrouw weg was om de ouders van het meisje tot consent te bewegen. Dat had zijn zoon niet moeten doen. Haar nog steeds nietsvermoedende ouders beweerden zeker te zullen instemmen in zo’n geval. De vader van de jongeman zei dat hij die middag een brief had ontvangen dat tijdens de kerkdienst duidelijk was geworden dat zijn zoon was doorgegaan. Die brief waarin alles stond, werd geopend door haar ouders die zeer schrokken van de situatie. De ouders gaven toestemming en het paar kon terugkeren. Eind goed al goed. Haar vader had “wysselyker gedaan met zyn dochter aan hem te geven, dan haar aan een schatryk lichtmis uit te trouwen, dewyl de laatste zich maar verstaat op het geld verteeren”.

Van deze anekdote hebben we geen ondersteunende bronnen uit de archieven. Maar het verhaalde stond niet op zichzelf, want een soortgelijk geval moet zich hebben voorgedaan in 1758. De kantoorbediende Johan Kol (1726-1805) werd verliefd op Anna Elisabeth Vlaer (1726-1778), dochter van een Utrechtse bankier. Het verhaal dat geen andere bron heeft dan een mededeling aan de schrijver die het vermeldde in een artikel voor het Rotterdams jaarboekje, vertelde dat de bankier zijn bedrukte bediende vroeg wat eraan schortte. Die antwoordde dat hij verliefd was, maar dat haar vader nooit zou toestemmen in een huwelijk omdat hij, Johan, niet van dezelfde stand was. De bankier adviseerde hem dat hij haar moest schaken en bood zijn koets aan. Nog diezelfde avond vertrok het paar naar Vianen, waar het op 29 januari 1747 trouwde. De vader aanvaardde de nieuwe situatie en nam zijn schoonzoon aan als firmant[7]. Terug naar Todtleben. De prins van Brunswijk zei dat het Plakkaat van 1751 bedoeld was tegen “listige en bedriegelyke gelukzoekers, die fortuin zoeken.” De strekking van het plakkaat was echter veel ruimer, zoals we kunnen opmaken uit de bespreking van het plakkaat in 2.5.3.

 

Plakkaat van 1751?

De Amsterdamse archivaris De Roever meldde in een artikel over de schakingszaak van de graaf van Todtleben en Maria Victor uit 1750 dat het Plakkaat van 1751 niet tegen Todtleben kon worden ingeroepen, want de daad was al geschied[8]. Haks meende dat deze zaak de opstelling en publicatie van het plakkaat, die zich al jaren had voortgesleept, deed versnellen[9]. Bij het verdere verloop speelde dat plakkaat inderdaad niet meer. De bezittingen van Maria waren al bij de weeskamer van Amsterdam ondergebracht. Die bleek de uitkering van de gelden te kunnen weigeren wegens het ontbreken van toestemming van de voogden. Daarop sprak Todtleben de weeskamer in rechte aan. Hij had toen nog de bescherming van de Pruisische koning. Er was een diplomatieke oplossing nodig, die gevonden werd door abolitie te verwerven van de prinses-gouvernante. De tweede stap was het voldoen van de kosten van de weeskamer, de derde het aantekenen van het huwelijk na het verkrijgen van consent van de voogden. Men wilde dat de graaf eerst bepaalde voorwaarden zou accepteren alvorens van rechtsvervolging ontslagen te worden. Na diverse rechtszaken trachtte men tot een schikking te komen, wat niet lukte, zelfs het aanvragen van venia aetatis, een verklaring van meerderjarigheid voor Maria, hielp Todtleben pas later.

De koning van Pruisen bleef vragen om een ‘goede’ uitslag. Op 7 januari 1754 werd het huwelijk in Den Haag voltrokken, nadat de venia aetatis was verstrekt. Nog kon de graaf geen beslag leggen op het vermogen van Maria, omdat er bepaalde juridische argumenten van erfrechtelijke aard werden aangevoerd. Die werden in augustus 1754 afgeslagen, in 1756 vond de overmaking pas plaats. Todtleben wisselde later van heer door zich tegen de Pruisen te keren en in dienst van de Russen te treden. En Maria Victor keerde enkele jaren later, met haar dochter, na ontbinding van haar huwelijk terug naar de Republiek. De Roever eindigde zijn relaas met de constatering dat de schaking voor Juffrouw Victor “agtervolgd (was) geworden van een slegte en quade uitkomst.”

[1] Z.a., Maendelyksche Berichten, uit de andere waereld, of de spreekende dooden. Bestaande in redeneeringen tusschen allerhande verstorven potentaaten en personagiën van rang. Vijftiende deel, vijfde stuk, mei 1762 (Amsterdam 1762), 489 e.v.

[2] Z.a., Leben des Grafen von Totleben, ehemaligen Obristen in den Diensten der General-Staaten der vereinigten Provinzen (Keulen 1762), 52 e.v. Een niet geheel één op één vertaling in het Duits van dit verhaal.

[3] Het lijkt op de driespraak in het Kermisch-praetgen dat over de casus Overheul-Van der Dussen verscheen.

[4] Z.a., Maendelyksche berichten (1762), 256 e.v.

[5] Beijerinck, F. en M.G. de Boer, Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772 (Amsterdam 1935), 184 e.v. Zie ook Roever, N., ‘Eene schaking in de achttiende eeuw’, Amsterdamsch Jaarboekje voor geschiedenis en letteren 1 (1888), 3 e.v.

[6] Kersteman, F.L., Rechtsgeleerd Kweekschool; of, sleutel der crimineele practyk. Tweede deel (Amsterdam 1789), 294.

[7] Mees, W.C., ‘Een opzienbarende diefstal in de pruikentijd’, Rotterdams Jaarboekje. Reeks 6, 1 (1953), 107.

[8] De Roever (1888), 44 e.v.

[9] Haks, D. Huwelijk en gezin in Holland in de 17e en 18de eeuw: processtukken en moralisten over aspecten van het laat 17e- en 18e eeuwse gezinsleven (Assen 1982), 128.

 

Downloads:

L., A., Nederlandsch Gedenkboek of Europische Mercurius, LXIste stuk Eerste Deel (Den Haag 1750) 275-286.

NL-HaNA 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 3133

 

Bron:

Naast bovenstaande:

Honders, J. ‘Een schaking’, Rijswijk. Korte schets uit haar geschiedenis. Arend Datema Instituut, Ommeren 2019, 45.

In deze korte schets zonder bronvermelding wordt gemeld dat het kasteel Hoe(c)kenburg te Rijswijk, Neder-Betuwe, in handen is geweest van Todtleben, beleend 1754. Direct na de schaking zou het paar eerst naar Hoekenburg zijn gevlucht en van daar naar Kleef. Dat zou blijken uit een schriftelijke verklaring die Petronella in bijzijn van haar voogd N.W. Sambeek is opgesteld. Petronella zou de kasteelvrouw, echtgenote van Constatijn Gerard Nobel, hebben gekend.