Elisabeth Cornelia van Bergen van der Gryp en Ludovicus Daniël de Dieu

Geplaatst

Vorm:       Weigering
Jaar:          1780
Gewest:    Holland
Plaats:       Leiden

 

Ludovicus Daniël de Dieu en Elisabeth van Bergen van der Grijp[1] verzochten als echtpaar in augustus 1785 de Staten van Holland om niet te vallen in de termen van het Plakkaat van 1751 en mocht dat wel zo zijn, om dispensatie te mogen krijgen. Ze beschrijven in hun verzoek hoe in november 1773 Elisabeth vanuit Delft, waar zij op een Franse school besteld was, naar Leiden reisde. Daar werd zij met de koets van haar vader afgehaald door haar broer en Lodovicus. Ze gingen naar haar vaders huis, “en zig by den selven tot aflegging van haaren pligt vervoegd hebbende, deselve haar terstond gecommuniceerd heeft, dat de eerste Suppliant haar ten Huwelyk vroeg, en dat hy daar toe sijn toestemming gaf, indien de eerste Suppliant haar geneegentheid winnen konde.” Lodovicus is geregeld bij haar vader thuis geweest, die heeft met genoegen de relatie zien ontwikkelen. Zo heeft de vader verteld welke goederen Elisabeth bezat en een kamer voor hem gehuurd waar hij met zijn dochter meermalen op visite kwam. Hij noemde Lodovicus in aanwezigheid van Elisabeth zijn schoonzoon en aanstaande schoonzoon. Vader liet zelfs blijken misnoegd te zijn over zijn dochter “om dat door haar in het geven van haar woord aan den eersten Suppliant eenigermaate wierd gedraald”. Hij probeerde op allerlei wijze haar tot de “inclinatie tot het Huwelyk” op te wekken. Er zijn trouwbeloften uitgewisseld. Toen is een derde persoon in het spel gekomen, die “uit weder wraak tegen de allerbillykste onderneemingen van den Suppliant tot verydeling van sijne voor den Suppliant allersmertelykste en hoogst nadeelige oogmerken” haar vader tegen hem had opgezet die “eensklaps is verandert van gedagten”. Hij liet Lodovicus niet meer in zijn huis toe en ontzegde Elisabeth alle omgang met hem. Elisabeth van Bergen kon Lodovicus met wie “zy zig door de allerplegtigste belofte had verbonden, sonder quetsing van haar gewisse, en krenking haarer eer en goede naam” van zijn huwelijksbelofte ontslaan. Ze moest zich, omdat ze 20 was geworden, helaas gaan richten tot het gerecht van Leiden om haar vader te dwingen de redenen van zijn “disconsent” te melden. Maar die reden heeft zij nooit meegekregen: de vader had die in een “secreete, althans aan de Suppliante nooit gecommuniceerde schriftuure van berigt” vastgelegd, en dat bericht is door het gerecht in 1773 “gejustificeerd geworden”. Door deze ontwikkelingen, zo gaat het rekest verder, maakte het “oploopend humeur en driftig caracter” van haar vader zich aan haar bekend, maar kreeg ook “een publicque notorieteit”. Haar eerdere demarche, zo vermoedde zij, hoewel alleszins gepermitteerd, zou als “eene verregaande disobediëntie” worden aangemerkt. Daarom “is te raden geworden” met voorkennis van de president-schepen van Leiden zich uit haar vaders huis “te retireeren”. Dat gebeurde alleen maar om verlost te zijn van “de dangereuse gevolgen van haar Vaders verbolgentheid, welke sy Suppliante voorsag, dat op niets minder dan op eene allerongemesureerste behandeling, gepaard met het gemis van haare vryheid, stonden uit te loopen”. Ze kon onmogelijk aan hem beloven af te zien van Lodovicus. Ze benadrukte nogmaals dat ze uit angst en benauwdheid handelde, “en in de alleruiterste perplexiteit” en dat dit niet “eenig fondament konde opleeveren” om te vallen in de bepalingen van het Plakkaat van 1751. Ze had gemerkt dat haar vader haar op grond van deze regeling haar moederlijke erfportie, haar spaargeld en haar kleren betwistte. Toen ze 25 jaar was had ze zich daarom tot het Hof moeten wenden om deze te verwerven. Die besliste in haar voordeel en dat bracht haar vader ertoe toch maar haar goederen en kleren aan haar over te geven. Zo nam hij haar ook weer op in zijn huis en verleende schriftelijk toestemming voor het huwelijk met Lodovicus. Ze zijn in 1780 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Toch had haar vader zich gedwongen gevoeld om in zijn testament de nalatenschap te regelen “als of de tweede Suppliante door haare voorseide retraite soude zyn gevallen in de termen van het gemelde Placaat”. Hij liet blijken dat het hem wel berouwde, dat hij “het voorseide Placaat tegen de tweede Suppliante gereclameerd had”. Maar daar kon hij niet van afwijken, dan zou hij bij het Hof kunnen “worden aangemerkt als onwys te zyn.” Haar vader had dus niet openlijk spijt betuigd om niet onstandvastig, wispelturig of onwijs te schijnen. Maar, zo vervolgt ze, dat kan allemaal toch niet betekenen dat het plakkaat van toepassing is vanwege haar retraite “(alhoewel geensints met het oogmerk, om den selven daar door dies te eerder tot consent van het Huwelyk te constringeeren, geschied zynde)”. Ze vragen nu een uitspraak want er is een dure en langdurige zaak te verwachten tussen hen en de enige overgebleven executeur testamentair van het testament van haar vader. Hun verzoek is aan de Staten om te verklaren dat ze niet vallen in de termen van het Plakkaat van 1751, en mocht dat niet slagen, zij hen “als dan gratieuselyk gelieven te dispenseeren van de poenaliteiten by het voorseide Placaat gestatueerd”. Het verzoek werd voor advies gestuurd naar het Hof, naar de burgmeesters en schepenen van Leiden en van Delft, die de weeskamer moeten horen om aan het Hof te adviseren.

Het Hof formuleerde het advies op 15 december 1785 zo. Het had van de broers van Elisabeth uitdrukkelijke toestemming om het rekest te doen, ontvangen. Dat was van belang, omdat dispensatie alleen kon plaatsvinden als alle partijen daartoe het verzoek aan het Hof onderschreven. De zaak van Thimon van Heerdt uit 1783 had geleid tot deze jurisprudentie[2]. Het Hof had ook de weeskamer van Delft gehoord, omdat die enige goederen van Elisabeth administreerde. Allerlei andere betrokkenen en procureurs lieten “sig seer favorabel voor de Supplianten expliceeren”, behalve dan de executeur van het testament van vader. Die schreef in zijn “memorie van consideratien” redenen waarom de argumenten van de supplianten om niet in de termen van het plakkaat te vallen, onvoldoende zijn. De reden van de retraite waren volgens hem niet de vrees voor vaders boosheid, maar “een oogmerk om den Vader te gemakkelyker tot het geven van Consent te noodsaken”. Wanneer die redenen gewettigd (zie die geheime brief van vader) zouden zijn, had zij geen argumenten meer om voor de boosheid te vrezen, “dat zy daar van contraire preuves gehad soude hebben”, dus haar voortdurende afwezigheid was juist alleen maar bedoeld als een obstinaat voornemen om met Lodovicus te trouwen. “Dat indien de Suppliante, toen zy by de Magistraat van Leyden in het ongelyk was gesteld, sig van den Suppliant had geeloigneerd, het nog eenigen schyn soude hebben, maar dat zy buiten ’s Lands met hem heeft blyven exhabiteeren, dat zy hebben geleefd, als of zy getrouwd waren, en Kinderen in Onecht geprocreëerd”. Hieruit lees ik dat de vader dan wel zijn consent gaf, maar niet om zich van het plakkaat te distantiëren, blijkend uit de wijze waarop hij zijn testament had geformuleerd. Deze omstandigheden, dus het ongehuwd in het buitenland leven en daar ook kinderen gekregen, zijn eerverkortend; het paar maakt hiervan opvallend genoeg geen gewag. Ze tonen wel dat het paar een sterke machtspositie tegen de vader had opgebouwd. De vader zal deze schande misschien nog sterker gevoeld hebben dan het feit dat ze waren weggegaan. Elke vorm van verzoening leek nu verkeken.

Voorts stelde het “memorie van consideratiën” dat “met de allegatie, waar door men der Supplianten gehoudenen conduites in een gunstig licht tragt te doen voorkomen, gantsch so breed niet geleegen is, als derselver voorgeeven.” Als men gratie zou willen verzoeken, dan moet men aantonen dat het gebeurde voortkwam uit onvoorzichtigheid en niet opzettelijk tegen de wet is gehandeld. Had zij de retraite laten duren tot dat de redenen van haar vaders weigering waren onderzocht, (en dat zij, toen bleek dat die redenen gewettigd waren, zich aan haar vader had kunnen onderwerpen en naderhand zijn toestemming had kunnen verwerven) dan zou er grond zijn voor een gratieverzoek. Maar de suppliante bleef zich aan de gehoorzaamheid van haar vader onttrekken en zelfs nadat een rechter hem in het gelijk had gesteld “in eene schandelyke saamenleving heeft aangehouden met hem, die in de oogen van haaren Vader en van den Regter selfs een voorwerp was onwaardig haar te besitten”. Speelman twijfelde of er ooit in een dergelijk geval van “zo opsettelyke wederstreving van den gedeclareerde wil van den Vader, van Overheid, ja van den Souverain heeft doorgestraald”. Hij eindigt met de vraag of het wel in het belang is van Elisabeth om zich tegen de werking van het plakkaat te stellen; hij is beducht dat haar goed “de prooy soude konnen worden van de baatsugtige Crediteuren van haaren Man”.

Het Hof gaat vooralsnog niet in op deze argumenten. Het meent namelijk dat als Elisabeth van Bergen van der Grijp zou hebben gehandeld met het oogmerk haar vaders consent af te dwingen, er “eene notabele omstandigheid is, welke eene favorabele reflexie voor de versogte dispensatie meriteert”, namelijk dat zij zich met volkomen instemming van haar vader en op zijn voorstel aan Lodovicus had verbonden en dat hij haar “aanleiding heeft gegeeven, dat zy sig zo naauw met den Suppliant verbonden heeft, dat zy naderhand met haar eer en consciëntie niet heeft konnen over een brengen, om den Suppliant te verlaaten.” Natuurlijk zijn de retraite en het ongehuwd samenleven af te keuren, maar het komt het Hof erger voor, dat wat aanleiding voor de retraite en samenleving gaf, namelijk de verbintenis op uitdrukkelijk verzoek van haar vader, op het “plegtigst verbonden had, en met wien zy mogelyk oordeelde in foro poli reeds getrouwd te zyn, en wien zy daarom, niet tegenstaande de veranderde idéés van haaren Vader dagt getrouw te moeten blyven, haar verschooning mag doen vinden ten aansien van de poenaliteiten”.

Er zijn nog twee overwegingen die een eventuele dispensatie in de weg kunnen staan. De Staten hebben altijd veel waarde gehecht aan “de begeerte van de Ouders, van die geene, welke dispensatie van dit Placaat versogten”, en dat de vader dit plakkaat bij zijn testament had meegenomen. De andere is, dat de dispensatie misschien niet in het belang is van de suppliante maar van enige crediteuren van Lodovicus. Wat het eerste betreft zou het testament niet geëffectueerd moeten worden in dit aspect, want de vader had naderhand schriftelijk verklaard spijt te hebben van deze actie. Tevens is er een verklaring van de huishoudster, die enige dagen voor het overlijden van de vader bij hem was geroepen en haar had gezegd, berouw te hebben dat hij zijn vier kinderen niet gelijk had bedeeld, dat hij het goed van Elisabeth dat was “vast gemaakt, dat hy het selve wel eerder soude hebben losgemaakt, maar dat hy vreesde, dat men hem soude hebben uitgelaggen”. Dus dat zijn eer zou zijn aangetast. Nu zijn einde naderde, kon hem niets meer schelen “wat na zyn overlyden wierd gesegd”. Het aanpassen van zijn testament moest zo snel mogelijk plaatsvinden. Dat geschiedde niet omdat hij die nacht werd overvallen door een zware koorts die hem tot zijn dood niet in machte zou stellen die verandering aan te brengen. Wat betreft het tweede argument, blijkt dat verklaringen van deze crediteuren de bedenkelijkheden opheffen. Het Hof adviseerde dan ook het tweede verzoek toe te staan en hen “gratieuselyk souden gelieven te dispenseeren.” En zo geschiedde.

[1] Extract uit de Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland, gedrukt, 17 december 1785, NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland na 1572, inv.nr. 255.

[2] Zie paragraaf 2.5.3 Eer en Recht van het boek en diens casus in deze databank.

 

Download:

NL-HaNA Toegang 3.01.04.01 Staten van Holland na 1572, inv.nr. 255.